Jan Pronk

Tinbergen, Idealist en Inspirator

Toespraak 100e geboortedag Tinbergen, Rotterdam, 9 April 2003

Tinbergen als idealist en inspirator. Dat was hij, naast wetenschapper van wereldformaat. Dat zijn werk in de jaren dertig tot tachtig van de vorige eeuw van onschatbare waarde is geweest wordt algemeen erkend. Heeft het nog steeds betekenis, nu zich aan het begin van een nieuw Millennium geheel nieuwe verhoudingen in de wereld aftekenen? Kunnen zijn idealen ook heden ten dage nog inspireren? In hoeverre is zijn aanpak van problemen ook nu nog relevant? Zijn de door hem aangedragen oplossingen die dateren uit de jaren van depressie, na-oorlogse wederopbouw, Noord-Zuid en Oost-West tegenstellingen in de wereld ook toepasbaar onder omstandigheden van globalisering en niet alleen door economische factoren bepaalde tegenstellingen?

Dat zijn de vragen waarop ik zal proberen een antwoord te vinden op deze bijeenkomst ter gelegenheid van de herdenking van de honderdste geboortedag van Jan Tinbergen. Ik zal niet trachten die vragen te beantwoorden door een schets te geven van de ontwikkeling van het wetenschappelijk werk van Tinbergen of door uitvoerig in te gaan op de vraag in hoeverre dat werk ook heden ten dage nog behoort tot de state of the art in de economische wetenschappen.Voor dergelijke overzichten wil ik verwijzen naar anderen, bijvoorbeeld naar het uitstekende overzicht gepubliceerd door Jacob Kol en Pieter de Wolff 1). en artikelen van Henk Bos 2), Bent Hansen 3), Hans Singer 4) en Lawrence Klein 5). Tal van collega wetenschappers en leerlingen, hebben zijn werk geroemd en zich aan hem schatplichtig getoond. Tinbergen bewerkstelligde doorbraken in de economische wetenschap waar velen van geprofiteerd hebben. Daarom was hij, samen met Ragnar Frisch, in 1969 de terechte winnaar van de eerste Nobelprijs in de economische wetenschappen.

Ik wil het vooral hebben over de maatschappelijke betekenis van het werk van Tinbergen. Dat staat natuurlijk niet los van de wetenschappelijke betekenis, maar het is mogelijk wetenschapper te zijn zonder dat je werk een grote maatschappelijke betekenis heeft. Omgekeerd kan dat ook: iemand kan maatschappelijk veel betekenen zonder zich sterk te bekommeren om rationele en wetenschappelijke analyses van het maatschappelijk proces. Rationeel inzicht in de werking van de maatschappij is noch een noodzakelijk, noch een voldoende voorwaarde voor het succesvol beinvloeden van maatschappelijke processen. Macht of intuitie kunnen volstaan. Maar daarover beschikt lang niet iedereen en wie er wel over beschikt komt al gauw in de verleiding die drijfveren ten eigen bate toe te passen. Rationaliteit daarentegen is niet per definitiezelfgenoegzaam. Rationeel inzicht leidt tot de waardering van begrippen als het algemeen belang en het verlicht eigenbelang, zeker indien men bereid is achterliggende waarden en normente expliciteren

Dat was van het begin af aan de houding van Tinbergen ten opzichte van zijn werk, ook zijn wetenschappelijk werk. Hij wees op “the simple pleasure of clarifying a dark point or solving a puzzling paradox”, maar legde toch de nadruk op twee andere motieven: “… one motive common to all scientists is the desire for recognition. This motive is particularly strong in one’s early years: one has to find one’s place in the community. I hope I am fair when adding that for me a sense of responsibility for society and the well-being of the’underdog’ has been another and powerful motive”. Aldus Tinbergen in een essay over de wijze van wetenschap bedrijven. Daarin verklaarde hij zijn overstap van de fysica naar de economie, alsmede de latere verschuivingen in zijn aandacht voor de verschillende onderwerpen die hij onder de loupe nam uit de samenhang tussen deze twee motieven.. “By working on a problem important for the world, one automatically thinks to contribute to the egocentric motivation ‘to do something important’ (which does not necessarily hold true of course)”, voegde Tinbergen eraan toe. 6).

Mijn stelling van vanavond is dat de huidige maatschappelijke relevantie van Tinbergens werk voorvloeit uit deze combinatie: een rationele methode van wetenschap bedrijven om grote maatschappelijke vraagstukken te helpen oplossen, op een zodanige wijze dat zowel de underdog als de gemeenschap als geheel daarmee worden gediend.

Tinbergen heeft een lang leven gehad en hij heeft lang gewerkt. De maatschappelijke vraagstukken veranderden van karakter. In de loop der tijd werden steeds weer anderen tot underdog. Het belang van de gemeenschap alsmede de definitie van hetgeen onder gemeenschap werd verstaan veranderde eveneens. De wereld zag er aan het eind van de twintigste eeuw geheel anders uit dan aan het begin.

Het is niet ongebruikelijk in beschouwingen over de twintigste eeuw deze te laten beginnen in 1917 de Russische revolutie - en eindigen in 1989; de val van de muur in Berlijn en het einde van de Koude Oorlog. Bezien vanuit die invalshoek ging aan een korte twintigste een lange negentiende eeuw vooraf, beginnend in:1789, het jaar van de Franse revolutie.De eenentwintigste eeuw begon dus reeds in de laatste decade van het vorige millennium. Aldus gerekend werd Tinbergen geboren in de negentiende eeuw en overleed hij kort na het begin van de eenentwintigste. In zijn lange werkzame leven heeft hij er drie meegemaakt.

Meegemaakt? Ja. Tinbergen leefde vanuit het besef dat de verworvenheden van de negentiende eeuw moesten worden gebruikt in de strijd tegen haar kwalen. Hij volgde de fundamentele ontwikkelingen gedurende twintigste eeuw op de voet en probeerde deze te beinvloeden door de oude verworvenheden te verfijnen en de nieuwe aan te grijpen om voortdurende en nieuwe kwalen te beheersen. En hij zag vooruit, voorzag, trok trends door, waarschuwde en deed aanbevelingen om de grote problemen van de eenentwintigste eeuw, die zich al snel na haar aantreden aandienden, het hoofd te bieden.

In termen van wereldverhoudingen verschilt de negentiende van de twintigste eeuw. In de negentiende eeuw was het statensysteem van Europa de dominante factor, economisch, technologisch en in termen van politieke macht. Het was het tijdperk van de ratio, leidend tot een grote vlucht van wetenschap en techniek, niet alleen beta wetenschappen, maar ook alpha wetenschappen zoals de economische, die zich bezighielden met de analyse van processen in de samenleving zelf..Het was het tijdperk van de industriele revolutie, gedreven door de technologische ontwikkeling en door economische krachten, met name aan de aanbodzijde van de markt. De politiek had weinig greep op dat proces. Zij hield zich vooral met zichzelf bezig: de vorming van natiestaten met constituties, conservatief-liberaal van karakter: conservatief, want sterk gedomineerd door de elite, doch ook liberaal om het opkomende burgerdom te plezieren. Het leidde tot democratisering, ten behoeve van zowel de burgers als de elite. Maar de groeiende onderklasse, de arbeidersklasse die ontstond in het kielzog van de industriele revolutie werd economisch uitgebuit en in politiek opzicht de vruchten van de democratisering vooralsnog onthouden. Een groot sociaal vraagstuk was het resultaat, met diepe armoede en hoge werkloosheid, naast rijkdom van degenen die toegang hadden tot de nieuwe productiefactor kapitaal, zowel in financiele zin als in de vorm van productiemiddelen die de technologische ontwikkeling belichaamden. Het was ook de eeuw waarin de Europese oorlogen, die het continent reeds sedert de zestiende eeuw hadden geteisterd, werden voortgezet, net als het Europese imperialisme. Tal van landen bleven gekoloniseerd of werden dat opnieuw. De underdog waar Tinbergen over sprak, woonde zowel in Europa zelf als daarbuiten. Zij waren met zeer velen en hun toestand was veelal erbarmelijk. Maar de eerste tekenen van een verandering in de verhoudingen dienden zich aan met het einde slavernij en met de opkomst van de vakbeweging en van nieuwe maatschappelijke filosofieen, zoals het socialisme.

Geheel nieuwe verhoudingen ontstonden in de twintigste eeuw: Amerika overklaste Europa in alle opzichten: economisch, technologisch en militair en dus ook politiek. Aanvankelijk werden beide gebieden geteisterd door een depressie en een economische crisis en door grote economische schommelingen..Europa zelf werd eerst door (wereld)oorlogen verscheurd en startte daarna een moeizaam integratieproces, met als rationeel politiek doel een Gemeenschap tot stand te brengen waarbinnen de naties voor hun economische vooruitgang zozeer van elkaar afhankelijk zouden worden, dat een herhaling van de Europese oorlogen in niemands belang zouden worden geacht. Tegelijkertijd voerden West-Europa en de Verenigde Staten, die beide gekenmerkt werden door politieke democratie en een economisch stelsel waarin kapitalisme werd gepaard aan verschillende gradaties van sociale zekerheid en publieke verantwoordelijkheid een Koude Oorlog met het Oosten, aangevoerd door de Russische Sowjet-unie, dat een totalitair-communistisch economisch en politiek systeem had gekozen.,De Koude oorlog was dus zowel militair, gebaseerd op wederzijdse afschrikking, als politiek en ideologisch. Wat was het beste systeem? Dat was ook de vraag in tal van nieuwe landen in het Zuiden, veelal onafhankelijk geworden voormalige kolonien, natie-staten die hun weg in de wereld moesten vinden na een diep ingrijpend dekolonisatie proces, dat niet zelden met veel strijd gepaard was gegaan..Aldus ontstond de zogeheten Derde Wereld, een nieuwe wereld van landen die niet wensten te kiezen tussen de machten van de oude wereld, het Noorden en daarbinnen Oost en West, en zich daarom niet gebonden landen noemden. Het was ook het tijdperk van het ontstaan van de Verenigde Naties, een poging tot ordening van de internationale verhoudingen in zowel politiek als economisch opzicht. Dat gebeurde op basis van gemeenschappelijk gekozen waarden, vastgelegd in een Handvest, een constitutie voor de wereld, voortbordurend op de verworvenheden van de Franse revolutie en de Amerikaanse onafhankelijkheid en op de liberaal-burgerlijke tradities van de negentiende eeuw. Economisch ging het in de tweede helft van de twintigste eeuw bergopwaarts: herstel en wederopbouw na wat men hoopte dat de laatste wereldoorlog was geweest, gingen hand in hand met de vorming van sociale welvaartstaten die er toe dienden om de onderklasse een behoorlijk bestaan te garanderen en deze te laten participeren in de economie niet alleen met hun arbeidskracht maar ook door consumptieve vraag uit te oefenen. Daarmee werd een belangrijke impuls gegeven aan een economische groei die zich zelf in stand leek te kunnen houden, en die op zich ook een stimulans vormde voor de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieen. Aldus zette ook het rationele denken door, in wetenschap en techniek, in economie en in de politiek. Echter, het rationele inzicht in het verlicht eigen belang, dat mede ten grondslag had gelegen aan loonsverhogingen voor de eertijds uitgebuite arbeiders en later aan conjuncturele impulsen om economische crises tegen te gaan, alsmede aan de vorming van de sociale welvaartsstaten na de Tweede Wereldoorlog, werd niet doorgetrokken naar het internationale vlak. De Derde Wereld bleef arm en de kloof tussen arm en rijk nam toe. in de jaren dertig was de economische achterstelling een voedingsbodem geweest voor fascisme en geweld. Waarschuwingen, dat zich dat in op wereldniveau zou kunnen herhalen en dat het rationele verlichte eigenbelang een globalisering vroeg van de ideeen van Ford, Keynes en Beveridge, kregen onvoldoende gehoor.
Waarom deze schets, zult u zich afvragen. Een wedervraag: is er een onderwerp dat ik hierboven heb aangeduid als een hoofdtrend in de achter ons liggende eeuw, waar Tinbergen zich niet betrokken bij heeft getoond? Niet als belangstellend toeschouwer of commentator, maar als wetenschapper en adviseur, door te pogen bij te dragen tot een oplossing? Het antwoord op die vraag is negatief. Tinbergen was er bij, heeft bijdragen geleverd. Geen futiele bijdragen in de marge, of op zich wel relevante, doch onopgemerkt gebleven bijdragen. Geen bijdragen die door iedereen als extreem, irreeel of niet toepasbaar werden beschouwd. Altijd waren het bijdragen die iets betekenden, een inzicht waarop anderen voortborduurden, een analyse die een reactie uitlokte, een advies dat werd overgenomen door een regering of door een internationale organisatie, of niet, maar dan niet door het simpelweg te negeren, maar beargumenteerd te verwerpen of als thans nog niet uitvoerbaar te kwalificeren,. Wie Tinbergens inzichten verwierp, moest dat inderdaad beargumenteren, want zijn denkbeelden sloegen aan bij velen. Hij was geen activist die probeerde anderen achter zich te krijgen. Dat was niet nodig; velen deden dat uit eigen beweging en brachten deze in de politieke arena.

De geleidelijke verschuiving in de aandacht voor onderwerpen van onderzoek, waarover Tinbergen sprak in het eerder aangehaalde citaat, weerspiegelde de maatschappelijke ontwikkeling. Maar het was ook een logische ontwikkeling qua onderzoeksmethodiek. In zijn werk wist Tinbergen aan te sluiten bij datgene wat zich in de loop der tijd als een actueel nieuw groot en urgent vraagstuk aandiende. Maar het onderwerp diende zich tegelijkertijd ook aan als een logisch vervolg op de analyse van voorgaande thema’s, waarbij men stuitte op dilemma’s, randvoorwaarden, knelpunten, ceteris paribus situaties of tot dan toe als exogeen beschouwde variabelen.

Dat begon al in de eerste periode van zijn werk, toen hij, als fysicus geboeid door een analogie tussen de trendmatige en cyclische ontwikkeling van een aantal natuurkundige en economische grootheden, en getroffen door het sociale vraagstuk van zijn tijd overstapte naar de economische wetenschap en zich ging concentreren op dynamische ontwikkelingen in de economie, de studie van veranderingsprocessen: de conjunctuur, en later economische groei en ontwikkeling. Het leidde tot een doorbraak in het wetenschappelijk economisch denken: de statistisch-wiskundige analyse van samenhangen tussen economische variabelen en de veranderingen daarin. Tinbergen droeg daarmee bij tot de verklaring eerst van de conjunctuur in de Nederlandse economie tijdens de depressie van de jaren dertig en vervolgens ook internationaal. Hij deed dat niet vanuit een louter theoretische belangstelling om nieuwe gebieden te betreden en nieuwe methodieken toe te passen en zich daarmee een eigen plaats te verwerven in de wereld van de economen, maar omdat hij gegrepen was door de grote problemen van zijn tijd: de werkloosheid en armoede van de grootste slachtoffers van de crisis: de arbeiders. Daarom werd veel van zijn werk gepubliceerd niet alleen in wetenschappelijke tijdschriften, maar juist ook in de vorm van rapporten en beleidsadviezen. Het viel wel op. Men kon er niet om heen. En het werd ook bekritiseerd. In Nederland was de ontvangst in kringen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde niet onverdeeld positief. 7). En Keynes reageerde op Tinbergens modellen, die, zoals Tinbergen zelf vond, “veel gemeen hadden met het Keynesiaanse denken” weliswaar aardig, maar ook afstandelijk. Zijn reactie werd door Tinbergen zelf samengevat als “Ik zie het wel niet helemaal zitten, maar het is bij hem toch wel in goede handen” 8). Tinbergen liet zich er niet door weerhouden, niet omdat hij vast wenste te houden aan door hem nu eenmaal ontwikkelde theorieen waarvoor hij erkenning zocht, maar omdat hij dit als de beste methode zag om op een wetenschappelijk verantwoorde wijze een beleidsmatig operationeel bijdrage te leveren tot de aanpak van problemen waarvan de oplossing niet kon wachten totdat de theorie volmaakt zou zijn. Het is juist dat werk, qua onderwerp en methodiek, dat hem, die aanvankelijk van alchemie werd beticht, de Nobelprijs in de wetenschap die zijn tweede keus was heeft opgeleverd. Het maakte dat hij altijd open stond voor nieuwe ideeen, bijvoorbeeld toen Irma Adelman in de jaren zestig nieuwe onderzoeksmethoden toepaste om verbanden te begrijpen tussen politieke, culturele en economische factoren in het ontwikkelingsproces. 9). Het is een vorm van “measurement without theory”, luidde Tinbergens commentaar, maar hij beschouwde het als een “complicated and dared combination of theory and testing” en als “an exploration of a new territory of science … for which they deserve our admiration”. 10). In dat oordeel, uitgesproken bij de aanvaarding van de Nobelprijs, dertig jaar na het door hem verrichte onderzoek, klonk de echo door van de discussie die zijn doorbraak destijds had opgeroepen.

Het lag voor de hand dat Tinbergen na de oorlog zijn aandacht verlegde naar het economisch herstel en de wederopbouw van Nederland. Dat deed hij ook weer in beleidsvisies, als de eerste directeur van het nieuw opgerichte Centraal Planbureau, waarvan hij, samen met Hein Vos, eigenlijk ook de auctor intellectualis was. Hij richtte zich op macro-economische planning, maar het was eigenlijk, naast prognose, vooral de systematische bepaling van de beste inhoud en vorm van het sociaal-economische beleid op korte en middellange termijn. Op basis van door de politiek aangereikte beleidsdoelstellingen en “voorkeuren die wetenschappelijk dienden te worden onderbouwd met als criterium: wat levert de hoogste volkswelvaart” Aldus Tinbergen in een terugblik op zijn werk bij het Planbureau. 11). Het bracht hem tot wetenschappelijk werk over tal van onderwerpen: economische stabiliteit, loonpolitiek, werkgelegenheidsbeleid, inkomensverdeling, belastingpolitiek, monetaire politiek, sociale zekerheid, investeringspolitiek, economische groei, technologische verandering. En het leidde tot steeds meer inzicht in de algemene systematiek van economische politiek in het algemeen., in 1956 culminerend in de beroemde studie: “Economic Policy, Principles and Design”. 12).

Omdat het herstel niet alleen afhing van binnenlandse factoren ging Tinbergen zich ook steeds meer bezighouden met onderwerpen op het terrein van de internationaal economisch beleid: buitenlandse handel, Europese integratie. Dat vloeide natuurlijk ook voort uit zijn vooroorlogse belangstelling voor een internationaal gecoordineerde anti-crisis politiek.

Eigenlijk is reeds dit alles een oeuvre zonder weerga. Ik kan geen enkele tijdgenoot van Tinbergen noemen die heeft gepubliceerd op zoveel terreinen, die weliswaar onderling samenhangen, doch alle ieder voor zich stof bieden voor een levenswerk van een geleerde in de economische wetenschap. Op al deze terreinen heeft Tinbergen relevant werk afgeleverd dat nog decennia lang gold als baanbrekend. En naast de reeds genoemde terreinen publiceerde hij onderzoek dat paste in de traditie van de welfare economics, en studies die beschouwd kunnen worden als behorend tot de institutionele economie. Heden ten dage is geen enkele econoom die zich met macro-vraagstukken bezighoudt in staat zich op al deze deelterreinen tegelijkertijd als toonaangevend te presenteren. Komt dat omdat de economische wetenschap inmiddels zover is voortgeschreden, dat niemand meer in staat kan worden geacht het gehele terrein te overzien, laat staan op alle deelterreinen substantiele bijdragen te leveren? Misschien, maar toch is dat geen bevredigende verklaring. De ontwikkeling in de wetenschap van de economie is onmiskenbaar, hoewel deze lang niet altijd vooruitgang in relevant wetenschappelijk inzicht met zich heeft meegebracht. Maar de economie zelf was in de jaren twintig tot en met vijftig zeker niet minder ingewikkeld dan thans. Zij zag er anders uit, maar was net zo gecompliceerd. Daarom blijft het verbazingwekkend dat een persoon op zoveel deelterreinen van de macro-economie wetenschappelijke bijdragen wist te leveren die in zijn tijd en nog jaren daarna als gezaghebbend golden. Misschien was Tinbergen tegelijkertijd de laatste der klassieke economen, alpha’s, die probeerden een totaalvisie te ontwikkelen, en de eerste der moderne economen, die trachtten met methoden uit de beta wetenschappen dat inzicht te verfijnen. In de hierboven genoemde terugblik zegt Tinbergen: “Ik vind de methode van de natuurkunde gewoon DE wetenschappelijke methode, en die moet worden toegepast, alleen heb je objecten die dat beter toelaten, zoals de dode natuur, en darnaast objecten die dat wat minder goed toelaten en daartoe behoort dan zeker ook de economie en de sociologie en dergelijke. Dat is dan jammer voor die wetenschappen maar je moet dan toch proberen dat zo goed mogelijk te doen”. 13). Dat was Tinbergen ten voeten uit: een echte beta, de natuurwetenschappelijke methode ‘moet’, dat is misschien jammer voor de economie als wetenschap, maar niet voor de economie als maatschappelijk verschijnsel. Dat maatschappelijk verschijnsel moet in al haar samenhangen worden verklaard, en daarmee toont Tinbergen zich tegelijkertijd - hij zou mij deze kwalificatie vergeven - ook een alfa-wetenschapper, een klassiek economist.

Tinbergen probeerde in alles waarmee hij bezig was samenhangen en systemen te zien. Dat maakte ook dat het nooit een grote sprong was naar een nieuw terrein, doch gewoon de volgende stap in onderzoek dat erop gericht was om het proces uiteindelijk in zijn totaliteit te kunnen beschrijven: de volgende te verklaren factor, de volgende verklarende variabele, het volgende knelpunt dan wel de volgende randvoorwaarde. Hij wist steeds een kleine doorbraak in het algehele inzicht met betrekking tot een nieuw onderwerp te bewerkstelligen, waarmee andere onderzoekers verder konden. Dat maakt dat hij op zovele velden nog decennia lang een van de meest geciteerde onderzoekers bleef. Zijn werk verschafte anderen een nieuwe impuls.

In de jaren vijftig leidde dit ertoe dat Tinbergen zijn blik sloeg in twee voor hem nieuwe richtingen: het economisch systeem, de economische orde waarbinnen economische politiek wordt gevoerd, en, ten tweede, de problematiek van het nieuwe sociale vraagstuk in de wereld: de armoede in ontwikkelingslanden. Het waren voor hem nieuwe terreinen van onderzoek, maar de aandacht daarvoor vloeide logisch voort uit eerder verkregen inzichten. Bovendien, de economische en politieke ontwikkelingen in de wereld maakten dit tot onderwerpen van eminent maatschappelijk belang. Het eerstgenoemde terrein bracht hem tot publicaties over een drietal thema’s: de welvaartstaat, methoden en technieken van planning alsmede de maatschappelijke procedures die daaraan ten grondslag zouden moeten liggen en, ten derde, het vraagstuk van het beste economisch stelsel waarbinnen sociaal-economisch beleid kan worden gevoerd, het vraagstuk van de optimale economische orde. Sedertdien is de maatschappij verder veranderd, zowel in Nederland als in de meeste andere landen van het Westen. Politieke inzichten omtrent de welvaartstaat, wenselijkheid van planning, de maakbaarheid van de samenleving en het beste economisch stelsel zijn gewijzigd. Min of meer algemeen is er een voorkeur voor meer markt, een terughoudende overheid, minder sociale zekerheden, minder plan, meer decentralisatie. Het is echter de vraag in hoeverre de achterliggende waarden en normen – vrijheid, gelijkheid, solidariteit, verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en dergelijke - ook veranderd zijn. Tinbergen stelde de waarden als exogeen: een andere keuze van waarden zou tot andere optima leiden. Dat geldt bijvoorbeeld de inkomensverdeling, die wat Tinbergen betreft ‘redelijk’ dient te zijn, zowel in economisch als sociaal opzicht, dat wil zeggen optimaal naar behoefte en naar inspanningscapaciteit. Het geldt ook de economische orde. In Tinbergens optiek dienen alle beslissingen genomen te worden op een zo laag mogelijk niveau, gegeven de randvoorwaarde dat de effecten op degenen die geen deel hebben aan die beslissingen anders dan door als marktpartij op te treden verdisconteerd moeten zijn. Dat is weliswaar wat anders dan markt, markt, en nog eens markt, maar ook geheel wat anders dan een centrale top-down sturing. Planning is voor Tinbergen dan ook nooit veel anders geweest dan een systematische manier om een omgekeerde projectie te bedrijven, een scenario-analyse aan de hand van niet louter mogelijke, doch ook gewenste uitkomsten.
Het tweede onderwerp, de problematiek van de arme landen in de wereld, heeft Tinbergen zozeer geboeid dat hij zich er na 1960 bijna geheel aan heeft gewijd. Het werd zijn tweede levenswerk. Het maakte hem tot een van de belangrijkste ontwikkelingseconomen ter wereld. Daarmee wordt nog een extra uitroepteken gezet achter hetgeen ik hierboven zei omtrent de betekenis en verstrekkendheid van zijn oeuvre tot dan toe. Tinbergen ging zich voortaan met name bezig met houden de programmering van de economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden, aanvankelijk vooral macro-economisch, maar ook op dit terrein geleidelijk uitgebouwd tot een compleet geheel: macro, sector- en projectplanning, regionale planning, onderwijsplanning. Van daaruit leverde hij essentiele bijdragen op het terrein van de internationale ontwikkelingshulp en de internationale handel van ontwikkelingslanden, de internationale arbeidsverdeling, wederom zowel theoretisch als in de vorm van beleidsadviezen, met name in het kader van de Verenigde Naties.

In de huidige opleidingsprogramma’s in het kader van de studie van processen en beleid in Afrika, Azie, Latijns Amerika en het Midden Oosten wordt wel eens de vraag gesteld of bestudering van bevindingen van economen als Arthur Lewis, Rosenstein Rodan, Hirschman en hun tijdgenoten nog zin heeft. Die vraag zou men ook kunnen stellen ten aanzien van het werk van Tinbergen. De wereld is veranderd en de ontwikkelingslanden met hen. Globalisering, culturele conflicten, religie, ecologie en natuurlijk milieu zijn aspecten die in de studie van de onderzoekers uit de jaren vijftig tot en met zeventig minder aandacht kregen dan thans. Daar staat tegenover dat belangrijke aspecten uit het werk van destijds thans veel te weinig aandacht ontvangen: de dualistische nationale economie bijvoorbeeld, de ruilvoet, de gevolgen van een koloniaal verleden en de mogelijkheid van een katalyserende investeringsimpuls. En, zeker zo belangrijk, ook hier geldt: de samenhang, de totaliteit en integraliteit van het ontwikkelingsproces, dat is waar het vooral om gaat. Die werden door Tinbergen c.s. beschreven en geanalyseerd. Natuurlijk had men niet altijd voldoende oog voor alle aspecten. Zo liet Tinbergen het vraagstuk van de uitvoering van beleid en van ontwikkelingsprogramma’s en projecten aan anderen over. Dat was jammer, juist omdat hij degene was die zo’n belangrijke bijdrage had geleverd aan het denken over beleid in achtereenvolgende fasen, op elkaar af te stemmen door middel van terugkoppeling. Ook vraagstukken van politieke macht en culturele differentiatie vormden geen onderwerp van Tinbergens analyse. Maar hij wees ze wel aan als veld van onderzoek en gaf ze een nog in te vullen plaats in een totaalbenadering, evenals – tijdiger dan andere ontwikkelingseconomen – vraagstukken omtrent milieu en fysieke schaarste. Hij heeft het inderdaad allemaal al aan de orde gesteld, zo verbaasden we ons vaak wanneer we de college dictaten nog eens doornamen. Dat zou je ook nu nog kunnen stellen: hedendaagse vraagstukken omtrent migratie, ‘good governance’, en ‘global governance’ bijvoorbeeld zijn door hem ook destijds reeds aangeroerd.

Dat geldt zeer zeker voor het onderwerp ‘global governance’. Eigenlijk kwamen al de eerder genoemde onderwerpen, zowel die waarop Tinbergen zich concentreerde in de jaren dertig tot vijftig als die uit de jaren zestig en zeventig samen in zijn bijdragen tot het denken over internationale samenwerking op wereldwijd niveau. Tinbergen pleitte actief voor een federale Europese samenwerking, voor internationale ontwikkelingssamenwerking tussen Noord en Zuid die de ontwikkelingshulp verre oversteeg, voor een samenwerking tussen Oost en West, voor wereldwijde instituties op het terrein van globale vraagstukken, zoals de voedselvoorziening, de financiele instabiliteit en, last but not least, de organisatie van de vrede. Voor dat laatste pleitte hij reeds in de jaren zestig, midden in de Koude Oorlog. Hij voorzag toen een convergentie tussen de economische systemen van Oost en West en bepleitte beleid om dat verder te stimuleren. Was dat wishful thinking? Ongetwijfeld ook: wishful en thinking. Maar er lag ook een rationele analyse aan ten grondslag van de factoren die in een geleidelijk globaliserende economie bepalend waren voor de ontwikkeling van afzonderlijke economieen. Is elke economie niet geneigd, al was het slechts tengevolge van marktprocessen, naar het eigen optimum te bewegen en liggen in een geglobaliseerde economie de optima niet dichter bij elkaar dan de ideologen pretenderen? Dat was Tinbergens grondgedachte en het is moeilijk die theoretisch te falsifieren, tenzij men bij de beschrijving van een maatschappelijke welvaartsfunctie aan politieke machtsverhoudingen - zowel binnen als tussen staten - en aan culturele factoren (motieven en tradities, doch welke?) een grotere plaats toekent dan aan sociaal-economische factoren. Die kwamen meer aan bod in culturele en politicologische analyses van ontwikkelingsprocessen en van internationale relaties, en, binnen de economie, sedert het begin van de jaren tachtig in micro-economisch onderzoek, vooral naar het marktgedrag van individuele economische actoren in de post-industriele welvaartssamenleving. Uiteindelijk heeft er toch een zekere convergentie plaats gevonden, zij het, maar dat heeft Tinbergen niet voorzien, meer na dan voor 1989. Of had Tinbergen toch gelijk, en wel in die zin, dat de convergentie van maatschappelijke voorkeuren van de burgers in Oost en West heeft bijgedragen aan een schoksgewijze beweging van de economische order in Oosteuropese landen in de richting van het optimum?

Het organiseren van de vrede zag Tinbergen van het begin af aan vooral als een noodzaak die voortvloeide uit de samenhang tussen economische ongelijkheid, armoede, conflict, geweld en oorlog. Eigenlijk trok Tinbergen in de jaren zestig de lijn door uit de jaren dertig, toen werkloosheid en armoede geleid hadden tot fascisme en oorlog. Dat mocht niet herhaald worden, vandaar eerst zijn pleidooi voor Europese economische samenwerking en gezamenlijke welvaartsgroei, teneinde de Europese economieen zozeer met elkaar te verweven, dat oorlog in niemands belang zou kunnen zijn. Dat was, naast de inherente noodzaak en de ethische opdracht om mensonwaardige armoede te bestrijden, een belangrijke nevenoverweging die ten grondslag lag aan Tinbergens denken over een ambitieuze, integrale en doeltreffende internationale samenwerking tussen Noord en Zuid. En het was een hoofdmotief in door hem ontwikkelde gedachten over ontwapening en het creeren van wereldwijde instituties met bevoegdheden om grensoverschrijdende vraagstukken aan te pakken die de wereldvrede bedreigden.

In vergelijking met de twee andere hoofdterreinen van aandacht – macro-economische politiek en ontwikkelingsbeleid – heef t Tinbergens denken over het organiseren van de vrede het minst wortel geschoten. Vond men hem naief? Of was men van mening dat de vrede inmiddels wel was bewerkstelligd - door enerzijds het stelsel van de Verenigde Naties en de Veiligheidsraad en anderzijds het nucleaire afschrikkingsevenwicht - en geen verdere organisatie vereiste? Achtte men het niet nodig omdat men het einde van de Koude oorlog voorzag, zij het langs een andere weg dan die der convergentie tussen systemen. Als men dat dacht dan is dat inmiddels aantoonbaar onjuist gebleken. De armoede is behalve ethisch onduldbaar ook een bedreiging voor de vrede, in een tijdperk van globalisering waarin, anders dan tijdens de crisisjaren dertig en anders dan ten tijde van de opbouw van de na-oorlogse welvaarstaten, armoedebestrijding niet gezien wordt als verlicht eigen belang van de ondernemers en de middenklasse en waarin deze het karakter van een perspectiefloze uitsluiting krijgt en kan resulteren in geweld ook op geheel andere plaatsen dan waar die uitsluiting zich voltrekt. Dat vereist dus enerzijds, zoals Boutros Boutros Ghali, de vorige Secretaris Generaal van de Verenigde Naties voorstelde, het koppelen van vredesbeleid aan ontwikkelingsbeleid. Boutros richtte zich op afzonderlijke ontwikkelingsgebieden, zoals Mozambique of Palestina. Terecht, de koppeling tussen vrede en ontwikkeling is daar een voorwaarde voor de verduurzaming van beide.. Maar het vereist ook een geintegreerde wereld aanpak van de relatie tussen armoede, uitsluiting, veronachtzaming, verzet, conflict, geweld en oorlog. Dat is na 11 september 2001 bij uitstek gebleken, en na de oorlog met Irak opnieuw bevestigd. Dan zijn voorstellen zoals Tinbergen die deed in zijn geschriften over de organisatie van de vrede zo naief nog niet.

Integendeel. Tinbergen was geen dromer. Hij concentreerde zich op de grote problemen van zijn tijd en dacht vooruit. Hij droomde niet vooruit, boven de werkelijkheid verheven, maar probeerde altijd oplossingen aan te dragen die, ook al waren ze niet aanstonds toepasbaar, in een tijdsbestek van vijf tot zeven a tien jaar verwezenlijkt konden worden. In dat opzicht was hij zijn tijd vooruit en is hij eigenlijk ook van deze tijd.
Zijn maatschappelijke orientatie bepaalde ook zijn keuze voor de wetenschappelijke methode die hij hanteerde om problemen te analyseren. Ook de methode moest kunnen bijdragen tot de maatschappelijke relevantie van de analyse en van de aan te dragen oplossing. Destijds was dat voor hem de reden geweest om over de scheidslijn heen te stappen tussen fysica, wiskunde, statistiek en economie. Het was wetenschappelijke brille in combinatie met maatschappelijke gedrevenheid die hem had gemaakt tot grondlegger van de econometrie. Het was diezelfde combinatie die hem er als eerste toe had gebracht maatschappelijke processen te analyseren met behulp van systematische modellen. Maar die modellen waren slechts hulpmiddelen, geen doel in zich zelf. Hij, de eerste die economische modellen bouwde en er mee werkte, was ook degene die waarschuwde tegen een overmatig gebruik ervan. Die waarschuwing liet hij horen juist bij de gelegenheid van de uitreiking van de Nobelprijs, die een bekroning vormde voor zijn werken met statistisch toetsbare modellen. “(We) must beware of following vogues too easily. Model building has become a vogue … I am sometimes wondering whether, upon looking at some recent work by planners, I should not repeat the famous words by Goethe’s Zauberlehrling ‘Die ich rief die Geister werd, ich nun nicht los’ (The ghosts I called I can’t get rid of now). Sometimes indeed some of our followers overdo model building” 14). Daarom stelde hij altijd de eis dat coefficienten en variabelen op de een of andere manier meetbaar moesten zijn. De beschreven relaties mochten de band met de maatschappelijke werkelijkheid niet verliezen. Wetenschap mocht niet ontaarden in Schongeisterei. De grondlegger van de econometrie koos er voor die discipline niet te verfijnen voorbij de grens van hetgeen nog toepasbaar was in het beleid. Dat liet hij bewust aan anderen over. Zelf wenste hij zich te concentreren op hetgeen op enige redelijke termijn operationeel kon worden gemaakt. Dat was geen beperking, maar een uitbreiding. Zich beperken, dat deden en doen wetenschappers die een eenmaal gekozen onderwerp uitbenen, zozeer dat het niet meer herkenbaar is, zo diep dat de nieuw verworven inzichten er niet meer toe doen, omdat je er niets meer mee kunt doen. Tinbergen koos niet voor het werk op de vierkante centimeter, maar voor een robuuste aanpak. Hij richtte zich op het volgende knelpunt, de volgende te verklaren grootheid, in samenhang met hetgeen waarover reeds het nodige bekend was. Hij leerde ons, zijn studenten, dat het daarbij niet nodig is om alles wat op zo’n terrein reeds is gepubliceerd tot je te nemen. Je kunt je de schaarse tijd die je in je leven hebt misschien beter gebruiken door iets zelf te onderzoeken, zo hield hij ons voor, dat gaat sneller dan opzoeken wat anderen reeds hebben gevonden. Hij zei dat voordat de moderne communicatietechnieken hun intrede hadden gedaan in het wetenschappelijk onderzoek. Maar ik geloof dat hij ook nu nog liever zelf gedacht zou hebben en de pen op papier gezet – bij voorkeur op de achterzijde van reeds beschreven papier – dan gesurft op Internet. Het zou hem niet ouderwets hebben gemaakt, maar grensverleggend. Natuurlijk kon hij beter grenzen verleggen dan wie ook, en natuurlijk is het niet verstandig om te proberen het wiel opnieuw uit te vinden, maar de les was: wees creatief en vernieuwend, door je vooral bezig te houden met grote problemen die nog onvoldoende zijn onderzocht, laat staan opgelost Hij koos er daarom ook bewust voor om anderen in staat te stellen iets te doen met de door hem aangedragen inzichten. Zijn studenten hebben hem er altijd om bewonderd.

Inderdaad, Tinbergen was voor velen een leermeester. Waar werden wij door getroffen? Door zijn bescheidenheid. Door zijn gedrevenheid zonder geobsedeerd te raken. Hij behield distantie. Door de eenvoud: alles hangt met alles samen, maar Tinbergen maakte het nooit gecompliceerd, eerder transparant. Door de schoonheid - ik aarzel niet om dat woord te gebruiken - van zijn modellen en samenhangende systematische analyses. Door de logica die zich daaruit opdrong. Door de waarden exogeen expliciteerde, zodanig dat zijn onderzoek niet waardenvrij was, maar wel rationeel en werkelijkheidsgetouw. We werden geboeid door zijn geloof in de maakbaarheid van de samenleving, zonder dat die maakbaarheid opdringerig werd. Door zijn keuze, steeds opnieuw voor het optimum: optimaal beleid, optimale groei, optimale economische orde, optimale inkomensverdeling. Dat zoeken naar een optimum was de uitdrukking van een natuurlijke geneigdheid om de waarden voorop te stellen, ambitieuze doeleinden te kiezen, maar de weg daarheen te bepalen aan de hand van overwegingen van gezamenlijkheid en haalbaarheid.

Tinbergen luisterde ook naar anderen, zeker naar degenen met wie hij werkte en discussieerde. Wie de teksten van zijn geschriften, toespraken en interviews leest, wordt getroffen door zijn stelselmatig verwijzen, soms nog decennia later, naar zijn medewerkers. Hij gaf hen veel eer, soms, zo voelde je dat, meer dan je toekwam. Maar dat stimuleerde wel. Voor U staat een oud-student die Tinbergen nog steeds als een van zijn belangrijkste leermeesters beschouwt. Ik heb in mijn eigen werk altijd getracht elementen van hetgeen hij mij had onderwezen in praktijk te brengen. Ik weet dat velen dat hebben gedaan. De maatschappelijke relevantie van iemand als Tinbergen blijkt ook
.0-uit het feit dat hij nog steeds wordt geciteerd en dat velen in tal van landen zich nog steeds door hem geinspireerd achten en zijn inzichten proberen verder uit te werken dan wel in beleid te vertalen.

De hedendaagse maatschappelijke werkelijkheid is zo gecompliceerd en lijkt in zovele aspecten en fragmenten uiteen te vallen, dat weinigen kunnen pretenderen een totaalvisie te hebben. Toch is die werkelijkheid gebaat bij pogingen om er ook analytisch een globale greep op te krijgen, zoals de klassieke economisten deden en heden ten dage filosofen. Zo’n globale greep kan worden verkregen door aangereikte inzichten te testen, in onderling systematische samenhang te brengen, door waarden en feiten niet met elkaar te vermengen, en door de te ontwikkelen visie zo te modelleren en te presenteren dat het beleid er iets aan heeft, zodat de beschreven en verklaarde processen in een door de samenleving gewenste richting kunnen worden bijgestuurd. Dat is wat Tinbergen probeerde. Het is een methode van werken waaraan de maatschappij in Nederland, in de Westerse wereld, in ontwikkelingslanden en ook mondiaal baat bij heeft, meer dan aan vierkante centimeter research, meer ook dan aan niet aan de feiten getoetste ideologisch gekleurde filosofieen. Dat is zeker het geval nu een nieuwe ideologische tegenstelling het maatschappelijk proces dreigt te beheersen. Het einde van de Oost-West tegenstelling luidde niet het einde van de geschiedenis in, doch vormde het begin van nieuwe tegenstellingen en nieuwe bedreigingen van de wereldvrede. Ook die zijn deels economisch, deels ideologisch van aard. Daarom zijn zij extra gevaarlijk. Dergelijke conflicten kunnen alleen beheerst worden door te zoeken naar een optimum, nooit een extreem. Die les van Tinbergen is nog steeds navolgenswaard.

Tinbergens inzichten omtrent planning, de optimale orde, internationale hulpverlening, de publieke sector, internationale samenwerking, het sociale vraagstuk en de armoede zijn niet en vogue. Elk van deze aandachtspunten is in het politieke discours vervangen door een en hetzelfde nieuwe uitgangspunt: markt, markt, en nog eens markt. Makbaarheid is taboe, de armoede wordt gezien als een vorm van eigen schuld dan wel als een verschijnsel behorend tot een andere wereld die de onze niet is en straffeloos genegeerd kan worden, een redelijk sterke publieke sector wordt beschouwd als strijdig met efficiency en met het moderne individualisme, internationale ontwikkelingshulp wordt beschouwd als marktverstorend en contraproductief, internationale samenwerking als haaks op de nieuwe machtsverhoudingen in de wereld aan het begin van de nieuwe eeuw.

Maar toch. Wie die eeuw heeft zien beginnen met een aantal onverwacht grote conflicten, eerst binnenlands en thans ook weer internationaal, die vaak een zowel economisch als cultureel karakter droegen, waardoor het lijkt alsof we willens en wetens aansturen op een botsing tussen beschavingen, wie beseft dat die conflicten een groot geweldspotentieel hebben, dat de voortschrijdende bewapening nog steeds het karakter heeft van een wedloop, dat oorlog niet is uitgebannen, dat de veiligheid wereldwijd wordt bedreigd, dat onveiligheid en geweld met de moderne communicatie techniek gemakkelijk wereldwijd opdoemen, als een veenbrand, dan wel middels plotselinge explosies, her en der, beseft hoe actueel Tinbergens pleidooi is voor het organiseren van de vrede. Wie daarnaast beseft dat dit alles nauw samenhangt met het nieuwe verschijnsel van de een en twintigste eeuw: de vervolmaking van de globalisering die werd voorbereid in de negentiende en de twintigste eeuw, en dat daarin een groot nieuw sociaal vraagstuk is ontstaan, de uitsluiting van een wereldwijde onderklasse, moreel onaanvaardbaar en ook een potentiele bron van wereldwijd geweld, zal beseffen dat ook Tinbergens pleidooien ten gunste van armoedebestrijding en vormen van wereld bestuur actueler zijn dan ooit. Wie inziet dat het aantal failed states is toegenomen, waardoor schurken regimes de macht kunnen grijpen, en dat er steeds meer terroristische voorhoedes opkomen die, gebruik makend van de toenemende onvrede over achterstelling en armoede, de instabiliteit in deze wereld vergroten, kan zich niet gerust stellen met de gedachte dat dit alles alleen ver weg gebeurt. Net als in het Europa van de jaren dertig van de vorige eeuw is er in de wereld van vandaag de gecombineerde dreiging van een groot sociaal vraagstuk, fascistische antwoorden en een wereldoorlog. Wie al die wereldproblemen nog extra gecompliceerd acht door wereldwijde vraagstukken als de achteruitgang van het natuurlijk milieu en de biodiversiteit, milieuvervuiling, klimaatverslechtering, schaarste aan energie en water, door de toepassing van nieuwe technologieen zonder dat de risico’s voldoende zijn uitgeplozen, en door ziekten met wereldwijde effecten als AIDS en nieuwe virusziekten die gemakkelijke een pandemisch karakter kunnen krijgen, kan slechts tot de conclusie komen dat de noodzaak van global governance in de eenentwintigste eeuw nog groter is dan in de vorige. Global governance gebaseerd op gemeenschappelijke waarden aan de hand van wereldwijd als legitiem aanvaarde besluitvormingsprocessen.

Tinbergen heeft zich, ook al heeft hij in drie eeuwen geleefd, zich niet over al de nieuwe vraagstukken van de eenentwintigste eeuw uitgelaten. Maar hij heeft door de wijze waarop hij zich met die van de beide vorige bezighield en door de contouren te schetsen van een beleid dat toekomstwaarde zou kunnen hebben, wel degelijk iets te zeggen over hetgeen thans aan de orde is, analytisch-inhoudelijk, qua denk- en werkmethode en ook qua motivering en ambitie. Zijn les van zestig jaar luidt: zie de samenhang, probeer haar te doorgronden, bouw een model, expliciteer je waarden, stel een doel, wees rationeel, plan de toekomst een beetje, in plaats van deze aan over te laten aan krachten die geen verantwoordelijkheid dragen voor het totaal, creeer een beter systeem, beinvloed het proces, maak beleid maakbaar, zoek het optimum, neem je publieke verantwoordelijkheid, samen met anderen, verdrijf de armoede, geef anderen hulp en stel hen in staat zich zelf te helpen, verdeel de welvaart en de schaarste eerlijk en redelijk, sluit geen mensen uit, doe dat ook niet met landen en grote delen van de wereldbevolking, begrijp dat daardoor niet alleen een rechtvaardiger wereld wordt geschapen, maar dat ook de efficiency wordt bevorderd, en dat daardoor gemeenschappelijke belangen ontstaan die verdere samenwerking binnen bereik brengen, grijp die kans, werk wereldwijd samen en organiseer de vrede.

Dat was, kort samengevat, Tinbergens visie. Ze is genegeerd, maar niet achterhaald. Ze inspireert nog steeds.



Jan Pronk
1. Jacob Kol and Pieter de Wolff, “Tinbergen’s Work: Change and Continuity”, in: A. Knoester en A.H.E.M. Wellink (ed.), “Tinbergen Lectures on Economic Policy”, Elsevier Science Publishers B.V., Amsterdam, 1993, pp 27-54.
2. Henk C. Bos, “Jan Tinbergen”, in: David Sills (ed), “International Encyclopedia of the Social Sciences, biographical supplement”, Vol. 18, The Free Press, New York, 1979, pp. 766-770.
3. Bent Hansen, “Jan Tinbergen. An Appraisal of his Contribution to Economics”, in: Swedish Journal of Economics, 1969, pp. 325-336.
4. Hans Singer, :Tinbergen and International policy Making”, in: Piet Terhal en Thijs de Ruyter van Steveninck (ed.), “Out of the Darkness Light! Proceedings of the Memorial Symposium for Jan Tinbergen on 17 December 1994 at the Erasmus University Rotterdam”, Rotterdam, 1995, pp.51-64.
5. Lawrence Klein, “Memorial Address for Jan Tinbergen”, in: Piet Terhal en Thijs de Ruyter van Steveninck, op. cit., pp. 29-38.
6. Zie: Jan Tinbergen, “Some Work Experiences”, in: T. Dalenius, G. Karlsson and S. Malmquist, Scientists at Work. Festschrift in Honour of Herman Wold”, Almqvist & Wiksees Boktryckeri AB, Uppsala, 1970, pp233-240.
7. Zie: Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, “Verslag van de algemene vergadering gehouden te Amsterdam op zaterdag 24 october 1936”, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1936.
8. Zie: A.H.M. de Jong, J. Passenier en C.W.A.M. van Paridon, “Jan Tinbergen in gesprek over zijn jaren op het CPB”, Centraal Planbureau, Den Haag, 1988, mimeo, p. 17.
9. Zie bijvoorbeeld: Irma Adelman and Cynthia Taft Morris, “Society, Politics and Economic Development, Baltimore, 1967.
10. Zie: Jan Tinbergen, “The Use of Models: Experience and Prospects. Nobel Memorial lecture”, in: “Les Prix Model en 1969”, The Nobel Foundation, Stockholm, 1970, p. 250.
11. Zie: A.H.M. de Jong c.s. (1988), p. 10.
12. J. Tinbergen, “Economic Policy: Principles and Design”, Amsterdam, 1956.
13. Zie: A.H.M. de Jong c.s. (1988), p. 22.
14. Zie: Jan Tinbergen (1970), p. 245.




Toespraak ter gelegenheid van de 100e Geboortedag Prof. Dr. Jan Tinbergen, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 9 April 2003