Jan Pronk

Duurzaamheid: Het Einde Afwenden

in: Irene van Lippe-Biesterfeld, De Natuur zijn Wij. Baarn, 2003

Ik herinner me hoe ik als kind worstelde met de vraag naar het begin van het bestaan. Was er wel een begin? Wat ging er dan aan vooraf? Niets, maar wat is ‘Niets’ ? Maar als er altijd iets was geweest, dan had er nooit een begin kunnen bestaan.

Later begreep ik dat alle kinderen dezelfde vraag stelden. Weer later dat dit een kernvraag is in de filosofie. Dat wist ik toen nog niet. Filosofie viel in mijn kindertijd samen met religie. Mijn godsdienstige opvoeding leerde mij dat God aan het begin van de tijd het leven had geschapen op de aarde. Ik geloofde in die Schepping, maar dat was geen antwoord op mijn vraag. Want er bestond dus kennelijk een aarde voordat het leven een aanvang nam. De tijd bestond dus reeds. Maar had de tijd altijd bestaan of was die ooit begonnen. De eerste mogelijkheid ging mijn begrip te boven. Het alternatief eveneens, want hoe was de tijd dan ooit ontstaan en wat was er voordien? Het wonder van het begin dan wel van het niet-begin leek mij groter dan het wonder van de Schepping. Tegen de achtergrond van het bestaan van de tijd leek mij de Schepping van het leven niet meer dan een Verandering.

Ik genoot goed orthodox Christelijk onderwijs en daarin was voor de leer van de evolutie geen plaats. Maar geleidelijk drongen wetenschap en rationeel inzicht zich op. Wel besefte ik dat het voor de filosofische vraag naar het begin van alles niets uitmaakt of het leven zou zijn geschapen dan wel uit materie geevolueerd. Natuurwetenschappelijk onderzoek naar het ontstaan van het heelal brengt dat antwoord dichterbij: de levensduur van het na de oerknal ontstane heelal bedraagt zo’n veertien miljard jaar; dat heelal bestaat uit vele miljarden stelsels en dijt nog steeds uit. Met bewondering kijk ik naar de recent door de NASA gemaakte baby-foto van het heelal. Maar ook die kennis verschaft geen inzicht in het wezen van het grote Niets van voor de oerknal, het Niets in termen van ruimte, tijd en materie. Filosofie, religie noch wetenschap geven antwoord op de vraag naar het begin achter het begin.

Inmiddels word ik door die vraag niet meer geobsedeerd. Het zal velen vergaan zijn zoals mij: de nieuwsgierigheid naar het wezen van het begin heeft plaats gemaakt voor de verwondering over het bestaan zelf en over de onmetelijkheid daarvan. Bovendien, vragen naar het begin maken plaats voor die omtrent het einde. Niet de vraag naar wat er komt na het einde, maar die naar het hoe en wat van het einde zelf. Niet de filosofische vraag naar wat er zal zijn na het einde van alles, de pendant van de vraag naar wat er was voordat alles op de een of andere manier begon. Niet de spirituele of religieuze vraag of er leven is na dit leven. Evenmin de wetenschappelijke vraag of het einde ooit zal komen volgens wetmatigheden die besloten liggen in de materie zelf. Wel een ethische vraag: wordt het einde naderbij gebracht door menselijk handelen, en zo ja, wat is de zin daarvan?

Laat ik voor het gemak de filosofische, wetenschappelijke, spirituele en religieuze vragen naar het begin en het einde van het bestaan samenvatten als de metavragen omtrent dat bestaan. Verschillende mensen geven op die vragen verschillende antwoorden. Dat komt doordat zij verschillende inzichten hebben, verschillende veronderstellingen hanteren, verschillende dingen verwachten of geloven. Al naar die verschillen zullen zij verschillend handelen. Die verschillende inzichten en het daaruit voortvloeiend verschillend menselijk handelen bepaalt niet het antwoord op de meta-vragen – het is juist omgekeerd – maar wel het antwoord op de ethische vraag: kunne, mogen, zullen mensen het eind van het leven op aarde naderbij brengen?

Het einde van het leven en samenleven op aarde wordt dus meebepaald door de antwoorden die mensen denken te moeten geven op de metavragen naar het bestaan. Ethische keuzen worden meebepaald door meta-ethische inzichten. Wie gelooft in de oneindigheid van het bestaan staat op een andere manier in het leven dan wie het einde der tijden verwacht. Wie reincarnatie van de menselijke geest vooronderstelt anders dan wie uitgaat van de eenmaligheid van het bestaan. Wie vertrouwt dat er een God is die alles ten goede zal keren anders dan wie vreest dat het menselijk tekort de doorslag geeft. Wie gelooft in een Goddelijke pre-destinatie en een onherroepelijk Laatste Oordeel anders dan wie uitgaat van een opdracht de aangereikte Schepping te bouwen en te bewaren en als een goed rentmeester over te dragen aan een volgende generatie. Wie uitgaat van de superioriteit van de mens en verwacht dat wetenschap en technologie hem altijd in staat zullen stellen het hoofd te bieden aan dreigingen van buitenaf anders dan wie vreest dat de door mensen ontwikkelde economie en technologie die dreiging verinnerlijken, waardoor de mens zelf de grootste bedreiging wordt voor het menselijk bestaan.

Op een recent congres over duurzaamheid bracht een van de deelnemers die laatste vrees onder woorden door te spreken over de mens als kankergezwel in de biosfeer. De omschrijving schokt. Ze staat haaks op de gedachte dat de mens de kroon is op Gods Schepping dan wel de hoogste trap de evolutie van het leven.

Hoewel, ”homo hominem lupus est”. Dat weten we uit de geschiedenis en constateren we in de actualiteit. In hoeverre de mens een mens een wolf is vormt object van wetenschappelijk onderzoek. Het is een leerstuk in diverse religies en wordt belicht vanuit de filosofie. Inmiddels weten we ook dat de mens niet alleen een dodelijke bedreiging kan vormen voor zijn medemens maar ook voor het gehele menselijk bestaan. Massavernietigingswapens, oorlog, onrecht, armoede, uitsluiting van bevolkingsgroepen en de steeds verder escalerende gewelddadige reacties daarop kunnen uiteindelijk uitmonden in een allesomvattende vernietiging..

Niet dat daarop geen antwoord is gevonden: ordening van samenlevingen, institutionalisering van het recht en het sociaal-economisch zekerstellen van de voorziening van basisbehoeften van de mens. Het zijn drie elkaar aanvullende strategieen gericht op overleven, ontwikkeling en vooruitgang. Zij zijn gebaseerd op het ethisch inzicht dat waarden betreffende vrijheid, gelijkheid en solidariteit niet exclusief zijn voorbehouden aan sommigen, maar gelijkelijk gedeeld moeten worden met alle anderen, met dichtbije en verre naasten en met nakomelingen en de daaropvolgende generaties. Inclusief enken en handelen is geen altruisme, maar een rationeel inzicht in het zogeheten verlichte eigenbelang. Beschouw het belang van de ander als een deel van je eigen belang op straffe van de kans op een onbeheersbaar proces dat tot de ondergang van de samenleving en uiteindelijk zelfs van het leven kan leiden.

Dat antwoord moge bekend zijn, maar het is geen gemeengoed. De praktijk is anders. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijnde risico’s dat het waagstuk van het samenleven op deze aarde mislukt groter dan voorheen. Er is minder ordening, minder recht en minder zekerheid dan noodzakelijk is om de risico’s te beheersen. En er is een derde bedreiging bijgekomen. Naast de bedreiging die de ene mens kan vormen voor de andere, naast die welke onverantwoordelijk menselijk handelen vormt voor de samenleving als geheel, de bedreiging voor de biosfeer en dus voor het leven op aarde zelf.

Enkele decennia geleden werden we ons ervan bewust dat de economie van de mens een bedreiging vormt voor het milieu. Aanvankelijk werd gevreesd voor een verstoring van het ecologisch evenwicht door het gebruik van pesticiden en voor het opraken van schaarse grondstoffen en energie door een overmatig gebruik. Die vrees overheerst niet meer. Ze heeft plaats gemaakt voor een hernieuwd vertrouwen in de mogelijkheden van de technologie en voor de gedachte dat een nieuw evenwicht kan worden bereikt door de schadelijke gevolgen per eenheid product te verminderen. We zijn in het westen ook een beetje in slaap gesust door de successen van een dergelijk beleid voor de leefomgeving: minder vervuiling van bodem, water en lucht. De aantasting van de kwaliteit van de leefomgeving is in de ogen van velen een groter vraagstuk geworden dan de aantasting van biosfeer en ecologie. Maar de achteruitgang van de biodiversitet gaat in een hoog tempo door. De klimaatverandering voltrekt zich sneller dan ooit en de gevolgen daarvan grijpen veel dieper in dan we nog niet zolang geleden verwachtten. De kwaliteit en dus de vruchtbaarheid van de grond neemt in grote delen van de wereld af; verwoestijning dringt op. Genetische manipulatie kan grote risico’s met zich meebrengen voor de varieteit en duurzaamheid van gewassen en de cumulatie van chemische stoffen in het menselijk lichaam kan op termijn op een weinig naspeurbare wijze de gezondheid bedreigen.

In de voorbereiding van de Wereld Top Conferentie over Duurzame Ontwikkeling (Johannesburg, 2002) confronteerde Irene van Lippe mij en anderen met de boodschap “People are Nature”. Ik reageerde aanvankelijk enigszins sceptisch. Staat de gedachte “People are Human” niet dichter bij de verworvenheden van de beschaving? Zou die gedachte niet een grotere uitdaging vormen voor een verantwoord menselijk handelen dan de boodschap dat de mens een onlosmakelijk onderdeel is van de natuur, niet minder, maar ook niet meer dan al het andere leven op aarde? Is de gedachte dat de mens zich verantwoordelijk medemens moet tonen niet van een hogere orde dan de gelijkstelling van de mens aan de rest van de natuur? Wat voegt die gelijkstelling toe aan het besef van de noodzaak van duurzaamheid.? Duurzaamheid houdt in, vrij naar Brundtland, groei, ontwikkeling en vooruitgang voor individuen, gemeenschappen en naties zonder op welke manier dan ook de keuzemogelijkheden van andere individuen, groepen en volken te verkleinen, ook niet die van de kinderen van morgen en overmorgen. Aldus omschreven vormt duurzaamheid een opdracht, een verplichting om gelijke rechten te respecteren van iedereen op een plek in de biosfeer, op aarde, in de samenleving. Ook de rechten van nog niet geboren generaties, die zich nog niet kunnen uitspreken, maar in wier belang thans een voorzorg en een verantwoordelijk rentmeesterschap moet worden betracht. Het is de uitdrukking van een ethische imperatief, die politiek moet worden waargemaakt: ordening, recht, sociale zekerheid en een vernieuwbare economie.

Het is een uiterst ambitieuze opdracht, want mensen zijn geneigd tot kort zicht, voelen zich aangetrokken door zelfgenoegzame omschrijvingen van het eigenbelang en willen altijd meer, vooral in materiele zin. Inderdaad, dat ligt in de menselijke natuur. Niets menselijks is ons vreemd. De mens kan in het geloof de kroon van de Schepping te zijn, dan wel de hoogste trap in de evolutie, zich heerser gaan achten over de natuur, over al het andere dat geschapen is dan wel zich anders heeft geevolueerd en deel uitmaakt van het systeem van het leven op aarde. Wie zich heerser acht over een levend systeem raakt het besef kwijt zelf deel uit te maken van dat systeem, er ook van afhankelijk te zijn. Dat besef kwijtraken is hoogst riskant. Cruciale evenwichten kunnen worden verstoord, levensvormen afgesneden en daarmee voedingsbronnen voor andere levensvormen. Onvoorspelbare reacties kunnen het gevolg zijn, aanvankelijk onopgemerkt, later onbeheersbaar.

Duurzaamheid, voorzorg, verantwoordelijkheid, rentmeesterschap en medemenselijkheid zijn ethische waarden. Niet ieder mens geeft er dezelfde lading aan. Die verschilt al naar de filosofische, religieuze en spirituele inzichten die men heeft en al naar de kennis waarover men beschikt. Maar er is een gemeenschappelijke noemer en die wordt bepaald door de rede. Het is niet rationeel bij te dragen tot de eigen ondergang en tot die van degenen van wie men afhankelijk is. Er is een bottom line: “People are Nature”. Het is rationeel dat besef tot uitgangspunt te nemen bij pogingen de ethische waarden om te zetten in menselijk handelen, economisch en politiek.

Wat er ook was aan het begin, het was niet de mens. De mens kreeg iets aangereikt: leven, natuur, het vermogen zin aan het leven te geven. Ook het vermogen dat alles op het spel te zetten en te vernietigen, onherstelbaar, onomkeerbaar. Het vermogen er een eind aan te maken. Dat vermogen is levensgevaarlijk, in de letterlijke zin van het woord. Het moet worden ingedamd, beheerst, geordend en vertaald in haar tegendeel: de capaciteit om evenwichtige vooruitgang te bewerkstelligen en aldus het einde uit te stellen, dan wel geheel af te wenden.




Jan Pronk

Gepubliceerd in: Irene van Lippe-Biesterfeld, De Natuur Zijn Wij, Baarn 2003, uitgeverij De Kern/De Fontein bv, pp. 48-54