Jan Pronk

Vergeten

Roodkoper, november 2009

Miljoenen mensen wonen in vergeten steden. Het zijn vluchtelingen en ontheemden, opgeborgen in kampen aan de randen van de moderne wereld. Kampen worden zelden gesloten. Zij dijen uit om bescherming te bieden tegen voortdurend of nieuw opkomend gevaar. Hele generaties vluchtelingen vegeteren tientallen jaren binnen een en hetzelfde kamp. Zij werden er geboren en zijn gedoemd er te sterven.

Is dat onduldbaar? Kennelijk niet. De buitenwereld biedt nauwelijks perspectief op een nieuw leven buiten het kamp, alleen een beetje hulp om het leven binnen het kamp te ordenen. Bestendiging van het vluchtelingenbestaan is gemakkelijker en goedkoper dan het beslechten van het achterliggende geweld. Er wordt voedselhulp geboden en plastic zeil, ter beschutting. Er worden waterpompen geslagen en medische eerste hulp gegeven. Er komen schooltjes en klinieken voor moeder- en kindzorg. Hutten worden omgebouwd tot krotten. Vluchtelingen zetten een ruilhandel op. Er ontstaan markten. Prostitutie, drugsgebruik, misdaad en geweld bloeien op. Guerrillastrijders komen zich een poosje verbergen. Nieuwe combattanten worden gerekruteerd. De kampbewoners gaan zich organiseren. De kampen worden steden, met een eigen economie en eigen interne machtsverhoudingen.

Kampen zijn steden vol onzekerheid: onvoldoende water en sanitaire voorzieningen, ongewisheid over de voedselverstrekking en over de hulp als geheel, afbouw van voorzieningen, willekeur van autoriteiten, bedreigde veiligheid, zowel binnen als vlak buiten de kampen.

Soms vertaalt blijdschap dat men het leven heeft gered zich in een perspectief, in bedrijvigheid en volharding. Maar in de meeste kampen wordt het leven bepaald door trauma's en onzekerheid. In die kampen overheerst het lijden en is het leven desolaat en leeg.

In alle vluchtelingenkampen worden leven en denken door slechts twee dingen bepaald: de herinnering en de verwachting. De herinnering overheerst. In het kamp beleeft men alles opnieuw, steeds weer. Dagelijks worden de aanvallen en bombardementen van destijds gememoreerd. Iedere dag komt de herinnering terug aan de verkrachtingen en het moorden, de vlucht, de ontberingen en doodsbedreigingen onderweg, de vrees het niet te halen. Lang niet iedereen heeft het gehaald. In Darfur werd een op iedere zeven vluchtelingen gedood.

Naast de herinneringen zijn er de hoop het kamp te kunnen verlaten en de verwachtingen over het leven daarna. Er is het verlangen terug te keren naar waar men vandaan kwam, de hoop op herstel van huis en haard, de wens het leven thuis te hervatten of ergens anders een nieuw bestaan op te bouwen.

Vluchtelingen vertellen verhalen, telkens opnieuw. Vijfentwintig miljoen vluchtelingen, even zoveel verhalen. In die verhalen overheerst het verleden Maar vluchtelingen zijn tegelijkertijd gebiologeerd door de toekomst. Er wordt gehoopt, zij het weinig verwacht. Het is leven tussen hoop en wanhoop.

Het kamp moge een statische, dode, lege eenheid van ruimte en tijd lijken, maar het maakt deel uit van een turbulente geschiedenis, van een leven vol herinnering en verwachting. Het dagelijkse leven in alle vluchtelingenkampen is een functie van verleden en toekomst. Het is de optelsom van verhalen, herinneringen en verwachtingen, meer niet. Maar het is ook niet minder dan dat: wanneer de verwachtingen worden beschaamd en de hoop de bodem wordt ingeslagen, rest niets meer.

Dan is het heden volstrekt leeg, een eindeloze herhaling van het niets: geen werk, onvoldoende informatie, geen zinvol onderwijs, onzekerheid over voedsel, water, gezondheid en veiligheid, en voor de rest: wachten, wachten zonder verwachting te koesteren. Men voelt zich vergeten, buitengesloten, rechteloos, zonder stem, machteloos, zonder perspectief. Dat gevoel is terecht, want in de ogen van de buitenwereld is de vluchteling een loser, irrelevant, een last, nietswaardig, rechteloos.

Hoe langer het heden duurt, hoe leger het wordt. Voor miljoenen vluchtelingen is dat thans het geval. Voor hen staat het verleden gelijk met geweld en dood, het heden en de toekomst met leegte en lijden. De wereld waaruit men vluchtte was onherbergzaam, een jungle. Het kamp was aanvankelijk een wijkplaats, een huis van toevlucht, een schuilhoek.
Maar het werd een stortplaats, een huis van bewaring, een schroothoop. Zoals een schroothoop wordt bedekt met aarde om haar aan het zicht te onttrekken, wordt het kamp bedekt met een beetje liefdadigheid om het geweten te sussen. In plaats van de vluchteling bescherming te bieden, beschermt de buitenwereld zich tegen het kamp met een dikke laag van onverschilligheid. In plaats van de ontheemden in ons midden op te nemen stoppen we hen diep weg, ver van onze eigen steden, buiten de bewoonde wereld, uit het zicht, uit beeld, ergens onderin de samenleving, als het ware in onderaardse kerkers en oubliëtten.

Hoe langer dit duurt, hoe meer lijdzaamheid: “er valt toch niets aan te doen”. Maar ook: hoe meer bitterheid, frustratie en wrok. Hoe meer men zich vergeten acht, hoe groter de kans dat het geweld dat men is ontvlucht wordt gevoed door de situatie in het kamp. Er komt een moment waarop de vluchtelingen in de kampen niet langer geïnteresseerd zijn in de oplossing van het conflict waarvoor zij gevlucht zijn. Zij kunnen het kamp gaan zien als bolwerk, waarbinnen zij hun eigen waarheid en hun eigen gelijk koesteren, en waar zij een nieuwe generatie voortbrengen die niets te verliezen heeft en alleen nog maar naar uitkijkt om te vechten. De wrok van die generatie geldt dan niet alleen de vijand van hun ouders, maar de wereld als geheel: “de buitenwereld heeft ons afgeschreven, nu schrijven wij die wereld af.”