Jan Pronk

Wat Rest van de West

Binnenlands Bestuur, 23 Juli 2004

Enkele jaren geleden publiceerden Gert Oostindie en Irene Klinkers een diepgaande studie over de dekolonisatie van Suriname en de Nederlandse Antillen, getiteld: “Knellende Koninkrijksbanden”. De studie besloeg drie delen, samen 1600 pagina's. Zij werd geschreven in opdracht van de Nederlandse regering en handelde vooral over het Nederlandse beleid. Zij beperkte zich in hoofdzaak tot Nederlandse bronnen, maar de auteurs wisten ook de Surinaamse en Antilliaanse kijk op het proces te verwoorden. Daartoe waren zij in staat omdat vele Surinaamse en Antilliaanse bronnen - in ieder geval tot 1975 - ook te vinden waren in Koninkrijks-archieven. Bovendien hadden de auteurs van de studie veel betrokkenen aan beide zijden van de Atlantische oceaan geinterviewd. Ik heb de studie van Oostindie en Klinkers gespeld, zin voor zin, voetnoot voor voetnoot Zelden las ik een zo volledig gedocumenteerd, systematisch opgezet, uitgebreid en toegankelijk standaardwerk over een belangrijk onderdeel van de contemporaine Nederlandse geschiedenis. Oostindie en Klinkers schroomden niet over tal van onderwerpen uit die geschiedenis hun oordeel te geven, maar niet dan na alle kanten te hebben belicht. Het is te hopen dat Surinaamse en Antilliaanse onderzoekers een soortgelijke studie kunnen publiceren, gebaseerd op bronnen die hen ter beschikking staan. Daarmee kan het beeld worden gecompleteerd. Of die hoop in vervulling kan gaan is de vraag. Veel bronnen zijn verloren gegaan en de middelen ontbreken. Voorzover de bronnen niet publiekelijk toegankelijk zijn, is het lastig om de onafhankelijkheid van de onderzoekers te waarborgen. Het kan leiden tot een conflict met de autoriteiten die de opdracht verstrekten. Ook Oostindie en Klinkers hebben daarmee te maken gekregen. Dat conflict betrof het al dan niet citeren van notulen van de Nederlandse ministerraad uit de jaren tachtig. Het leidde tot vertraging, maar, zo schrijven zij, “onze analyse en kritiek op het Nederlandse beleid stonden niet ter discussie en bleven recht overeind”.

Een van de hoofdconclusies van Oostindie en Klinkers deel ik niet. Zij schrijven dat Nederland zich van Suriname heeft willen ontdoen en suggereren dat Suriname zou zijn afgekocht. Ik heb daarop gereageerd in de Multatuli lezing (Breda, 2002) en gesteld dat de vraag om onafhankelijkheid autonoom was en in de loop der jaren steeds sterker was geworden. Wij wilden ons nergens van ontdoen, doch recht verschaffen. We hadden onvoldoende zicht op de gevolgen van de autonomie, maar die was onvermijdelijk. Ik besef dat ik geen objectief beoordelaar ben, omdat ikzelf actief heb bijgedragen aan het proces. Maar mijn kritiek op de conclusies van de auteurs doet niets af aan mijn waardering voor de studie zelf. Voorzover ik dat kan beoordelen hebben zij alle aspecten belicht en geen enkele bron gemist. Geen enkele toekomstige studie over de relatie tussen Nederland, Suriname en de Antillen in de tweede helft van de twintigste eeuw zal aan dit standaardwerk voorbij kunnen gaan.

Thans is een vervolg op deze studie verschenen, onder de titel: “Decolonising the Caribbean”. Het is het sluitstuk van het onderzoek, dat behalve in de driedelige studie die ik hierboven noemde, eerder resulteerde in een voorstudie van Irene Klinkers (“De weg naar het Statuut”, 1999) en in een Nederlandstalige samenvatting van de hoofdstudie (“Het Koninkrijk in de Caraiben”, 2001). Het nu voorliggende laatste deel is het enige dat verschenen is in het Engels. Dat ligt voor de hand, omdat in dit deel, meer dan in de eerdere delen, een poging is gedaan om de Nederlandse dekolonisatie te plaatsen in het perspectief van de regio en deze te vergelijken met de dekolonisatie van andere Caraibische landen door Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Dat is een welkome aanvulling, want al te vaak wordt in Nederland de relatie met Suriname en de Antillen louter vanuit het Nederlandse perspectief gezien. Hoogstens wordt een relatie gelegd met het Nederlandse dekolonisatie beleid ten opzichte van Indonesie. Dat is relevant en dat hadden Oostindie en Klinkers ook gedaan in hun hoofdwerk. Maar het is evenzeer relevant om Suriname en de Antillen te vergelijken met andere landen in hun regio, die in de loop der geschiedenis min of meer soortgelijke ontwikkelingen hebben meegemaakt: het uitroeien van de oorspronkelijke Amerindiaanse bevolking, kolonisatie vanuit Europa (Spanje, Engeland, Frankrijk, Nederland), handel en tewerkstelling van slaven afkomstig uit Afrika, immigratie van plantagearbeiders uit Azie, dekolonisatie, alsmede de groeiende Amerikaanse invloed op economisch, politiek en cultureel gebied. Ook is het relevant om de onderscheiden wijzen van koloniaal bestuur en de verschillende motieven en methoden van dekolonisatie door de voormalige moederlanden met elkaar te vergelijken.

Het nieuwe boek van Oostindie en Klinkers voorziet dus in een leemte. Het sluitstuk van het onderzoek vraagt om een brede visie, op de regio als geheel en over de periode als geheel. Dat is kennelijk de pretentie van de beide auteurs, getuige de titel en ondertitel (Decolonising the Caribbean. Dutch Policies in a Comparative Perspective) van hun boek. Maar het resultaat stelde mij om een aantal redenen teleur. De slotstudie pretendeert te veel en biedt te weinig. Ik wil dat toelichten met een viertal overwegingen.

Ten eerste. Omdat het de enige studie is die in het Engels verschijnt, vormt dit boek niet slechts het laatste deel in een reeks, maar staat het ook op zich zelf. Daarom diende in een aantal hoofdstukken een samenvatting te worden gepresenteerd van de hoofdstudie. Die samenvatting is onvermijdelijk korter en minder genuanceerd dan de studie zelf. Daardoor gaat veel verloren. Wat mij aantrok in het hoofdwerk - de volledigheid, de systematiek, het belichten van vele kanten - mis ik in de desbetreffende hoofdstukken van het slotdeel.

Ten tweede. Het is een comparatieve studie. Echter, een zeer voor de hand liggende vergelijking wordt node gemist. In 1975 koos Suriname voor de onafhankelijkheid, terwijl de Antillen verkozen deel te blijven uitmaken van het Koninkrijk de auteurs maken veel werk van het onderscheid binnen de Caraibische regio tussen soevereine en niet-soevereine naties. In hun slothoofdstuk stellen zij zelfs dat dit onderscheid, meer dan alle andere (natuurlijke omstandigheden, economische en geografische factoren, bevolkingsomvang, etnische achtergrond, koloniale erfenis, culturele factoren) bepalend is die bepalend is voor de toekomstige verhoudingen in de regio. Als dat zo is, en de auteurs maken dit aannemelijk, dan zou het voor de hand gelegen hebben tamelijk uitgebreid in te gaan op de onderscheiden ontwikkelingen die het soevereine Suriname en de niet volledig autonome Nederlandse Antillen sedert 1975 hebben meegemaakt. De auteurs hebben daarvan echter bewust afgezien. Dat is naar mijn mening een gemiste kans.

Of is het nog te vroeg om uit conclusies te trekken uit een kwart eeuw onderscheiden ontwikkeling? Daar is wat voor te zeggen, hoewel dat in het tijdsperspectief van deze studie over ruim een halve eeuw dekolonisatie, inclusief de voorgeschiedenis en de consequenties, wel zou hebben gekund. Dat argument hebben de beide historici dan ook niet aangevoerd. Integendeel, waar het de Antillen betreft, schromen zij niet om in te gaan op ontwikkelingen tot in het jaar voorafgaand aan de publicatie van dit boek. Dat moge verleidelijk zijn, maar het draagt het risico in zich dat aan bepaalde gebeurtenissen, beleidsvoornemens of discussies teveel gewicht wordt toegekend. Dat lijkt bijvoorbeeld het geval ten aanzien van recente discussies in Nederland over de immigratie vanuit de Antillen. Die discussie heeft eerder plaatsgevonden en niet tot een ander beleid geleid. Het is zeer de vraag of dat thans wel het geval zal zijn. Veel factoren die de beleidsruimte bepalen zijn immers onveranderd gebleven.

Ten derde. Het onvoldoende met elkaar vergelijken van de ontwikkelingen in Suriname en de Antillen en het onvoldoende afstand nemen van recente ontwikkelingen wreekt zich soms in een gebrek aan consistentie. De auteurs betonen zich nu eens wel en dan weer niet voorstander van een zekere bevoogding door Nederland dan wel de andere metropolitane landen, met name op financieel-economisch en cultureel gebied. Zij bepleiten meer culturele invloed vanuit Nederland (onderwijs en taal) op de Antillen, maar minder financiele bevoogding. Het per 1975 ten opzichte van Suriname afstand nemen van die laatste bevoogding wordt door hen echter bekritiseerd. Ten aanzien van de migratie vanuit de Antillen tonen de auteurs begrip voor een flexibele opstelling, maar zij bekritiseren de flexibele opstelling die destijds ten aanzien van Suriname werd gekozen. Dat betekent niet dat de auteurs ongelijk zouden hebben. Zij zouden echter in een uitdrukkelijk comparatieve studie meer werk gemaakt kunnen hebben van de argumentatie.

Ten vierde. De auteurs gaan uitgebreid in op de diversiteit en samenhang tussen de verschillende landen in de Caraibische regio. Tegelijkertijd proberen zij in deze comparatieve studie betreffende het Nederlandse dekolonisatiebeleid een vergelijking te maken met het optreden van de andere dekoloniserende mogendheden, Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten. In dit verband doen zij een poging tot een meer systematische beoordeling van de v3erschillende methoden van dekolonisatie dan elders in de literatuur gebruikelijk is. Zij spreken over een viertal modellen en hante3ren vier beoordelingscriteria: constitutionele verhoudingen (de relatie tussen de wetgevende en de uitvoerende macht), de migratie (de nationaliteit alsmede het recht van toegang tot het voormalige moederland), de economische ontwikkeling en de daarmee verbonden kosten, met name op het terrein van de hulpverlening en, tenslotte, het culturele beleid (onderwijs, taal) en de nationale identiteit.. Er zijn zowel verschillen als overeenkomsten. Zo zijn er verschillen in de mate van zelfbestuur, maar de formele autonomie loopt meer uiteen dan de feitelijke. Het recht op toegang van de inwoners van de diverse landen tot de metropool varieert enigszins in de tijd, maar niet sterk en de verschillen tussen de landen zijn niet groot. De omvang van de hulp daarentegen verschilt zeer: veel hulp per capita in de Franse en Amerikaanse gebieden, minder in de Nederlandse Antillen, weinig tot niets in de Engelse. Op cultureel gebied zijn er ook verschillen: een koloniaal beleid gevoerd door Frankrijk, terwijl de van Engeland, Amerika en Nederland afhankelijke gebieden in cultureel gebied een grotere autonomie bezitten. Daarbij is, vanwege de geringe nadruk op de Nederlandse taal, de afstand ten opzichte van Nederland groter dan die ten opzichte van Engeland en de Verenigde Staten. De conclusie die Oostindie en Klinkers
uit hun vergelijkende analyse trekken is teleurstellend: “Gegeven de diversiteit van de verschillende constitutionele modellen is een definitief en alles omvattend antwoord niet te verkrijgen; het is ook niet realistisch een waarde oordeel te geven welk model het meest succesvol is.” Het vraagstuk, zo stellen de auteurs, is te ingewikkeld en ieder oordeel is onvermijdelijk normatief hoe zou men de vier beoordelingscriteria moeten wegen? Daarmee ontkrachten de auteurs hun eigen aanpak.

Dat neemt niet weg dat in dit boek tal van belangwekkende beschouwingen en conclusies worden gepresenteerd. Ik beperk mij tot een tweetal. De ene betreft de ontwikkelingshulp, de andere de toekomstige politieke en bestuurlijke verhoudingen voor de regio als geheel.

Wat de hulp betreft concluderen Oostindie en Klinkers dat deze voor de niet autonome gebieden veel omvangrijker is geweest en nog is dan voor de onafhankelijke gebieden. De eerste groep is daar wel bij gevaren. Zij zijn economisch verder ontwikkeld en hun per capita inkomen is hoger. Echter, deze hulp heeft niet bijgedragen tot en groter mate van economische zelfstandigheid. Integendeel, zo betogen de auteurs, de afhankelijkheid van deze landen ten opzichte van de metropool is er door toegenomen. Deze conclusie is naar mijn mening juist. De hoge omvang van de hulp heeft stimulansen verzwakt om eigen middelen te genereren. De wijze waarop de hulp is verstrekt - projectgebonden, gedetailleerde besluitvorming in het moederland, uitvoering door sterk op de metropool georienteerde instellingen - heeft dat nog eens versterkt. De vraag blijft echter of de betrokken gebieden zonder financiele hulp uit het buitenland zelfstandiger hadden kunnen worden. De meeste ervan zijn a-typische landen: zeer kleine eilandgebieden, met een geringe bevolking en een kwetsbare natuurlijke omgeving. De toegenomen afhankelijkheid van het buitenland en in het bijzonder ten opzichte van de voormalige kolonisator kan ook door andere factoren dan de verkregen hulp verklaard worden.

Een paar van die andere factoren worden door Oostindie en Klinkers zelf genoemd in de zeer interessante epiloog van hun boek. Na het einde van het plantage tijdperk, na de Koude Oorlog en in het licht van het neo-liberalisme is het belang van de Caraibische regio in de wereld geheel gewijzigd. Zowel de kolonisering als de wijze van dekolonisatie hebben, zo stellen de auteurs, de regio zeer sterk verdeeld. Echter, tegen de achtergrond van de gewijzigde wereldverhoudingen neemt de betekenis van hun onderlinge verschillen af. Er zijn geen onoverkomelijke politieke of ideologische verschillen meer. Zij hebben gemeenschappelijke belangen: de strijd tegen de drugscriminaliteit, de migratie en het verwezenlijken van een duurzame sociaal-economische ontwikkeling. Op dat laatste terrein zijn de verschillen het grootst. Echter, zo stelen Oostindie en Klinkers, die laatste verschillen zijn sterk gerelateerd aan de constitutionele verschillen. Het verschil tussen soevereine en niet-souvereine staten zal de tegenstellingen in de Caraibische regio bestendigen, zo niet vergroten.

Het is een belangwekkende conclusie. Maar zij zou beter onderbouwd zijn wanneer de auteurs hun comparatieve studie hadden uitgebreid met een verhandeling omtrent het reilen en zeilen van de souvereine staten zelf. Het onderzoek is niet af. Het is te hopen dat Oostindie en Klinkers de gelegenheid vinden om dat voort te zetten.

Overigens hoeft men bij het vormgeven aan de toekomstige politieke en bestuurlijke verhoudingen in de regio daarop niet te wachten. Oostindie en Klinkers maken aannemelijk dat regionale integratie binnen het Caraibisch gebied juist vanwege de gewijzigde internationale omstandigheden gewenst is. Zij tonen zich pessimistisch over de kansen daartoe. Zij bepleiten in ieder geval dat de Europese Unie en de niet-souvereine voormalige Europese gebieden zich gezamenlijk orienteren op de nieuwe verhoudingen in de wereld en in de Caraibische regio. De noodzaak daartoe zou wel eens een belangrijkere factor kunnen zijn in de discussie over het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden dan de provinciale overwegingen die tot dusver hebben geprevaleerd.


Jan Pronk

Gepubliceerd in Binnenlands Bestuur Jaargang 25, 23 Juli 2004, p. 33