De noodzaak om jegens Suriname in het reine te komen

In: Clingendael Spectator, 24 oktober 2022, verkort, onder de titel: 1984. Wel of geen hulp voor het Suriname van Bouterse.

origineel, PDF 5.1mb

Vijftig jaar geleden begonnen Suriname en Nederland besprekingen die in 1975 resulteerden in de onafhankelijkheid van Suriname. Het land was van het begin van de zeventiende eeuw gekoloniseerd en had eeuwenlang gefungeerd als wingewest in een kapitalistische relatie met de heersers overzee. Het werd aanvankelijk bestierd door de Verenigde West-Indische Compagnie, daarna door een bewind dat werd aangesteld door de Nederlandse overheid. De oorspronkelijke inheemse bevolking was door de kolonisten gedecimeerd en het land was omgevormd tot een plantage economie, waar tot slaaf gemaakte mensen werden uitgebuit en onmenselijk behandeld. Ze waren geroofd in Afrika en aangevoerd met schepen die deel uitmaakten van het westerse koloniale systeem. Dat gold ook voor de handel en het transport van alle goederen die op de plantages waren geproduceerd en voor  consumptiegoederen en productiemiddelen die werden geïmporteerd: alles kwam uit Nederland en werd daarheen gevoerd. Alle profijt kwam ten goede aan de economische groei in de koloniale metropool. Toen de slavernij eenmaal was afgeschaft werden arbeidskrachten uit India en later Java gerekruteerd die onder slechte arbeidsomstandigheden en zonder menswaardige huisvesting en sociale voorzieningen een bestaan moesten op bouwen in grote armoede.  

Suriname was voor honderd procent een Nederlandse constructie. De grenzen waren door Nederland getrokken; de bevolkingssamenstelling door Nederland bepaald. De economie was dienstbaar gemaakt aan Nederlandse belangen. De plantages waren in Nederlandse handen, net als de exportindustrie en het bankwezen. Later werd ook de winning van de belangrijkste grondstof, bauxiet, door buitenlandse ondernemingen gedomineerd en werd de daarvoor noodzakelijke energie infrastructuur door Nederland beheerst. Cultuur, taal, onderwijs en godsdienstige verhoudingen waren ondergeschikt aan wat Nederland ordonneerde. Het hele systeem werd gekenmerkt door racistische discriminatie, opgelegd door blanke heersers overzee.

Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar verandering in.  De roep om onafhankelijkheid werd luider. Onderhandelingen met Nederland resulteerden in 1954 tot een Statuut waarin Suriname binnen het Koninkrijk der Nederlanden beperkte autonomie verkreeg, niet op alle terreinen en niet als soevereine staat. Beslissingen over buitenlandse politiek en defensie bleven aan Nederland voorbehouden. Twintig jaar later leidden nieuwe onderhandelingen tot volledige staatkundige onafhankelijkheid.  Maar op die onafhankelijkheid rustte de zware hypotheek van het verleden. De structuren die in het land waren gevestigd door drie eeuwen koloniale afhankelijkheid werden door de staatkundige onafhankelijkheid niet plotsklaps ongedaan gemaakt. Om de autonomie van een staat te verduurzamen dient volkenrechtelijke soevereiniteit gepaard te gaan met economische verzelfstandiging en nationale sociale cohesie. Dat kost tijd.

Wanneer zo’n proces van natievorming en economische ontwikkeling in een postkoloniale staat stagneert, kunnen door de koloniale historie verhoudingen gevoede belangentegenstellingen escaleren in conflicten. Om die te beheersen moet de besluitvorming over alles wat met die belangentegenstellingen verband houdt zo democratisch mogelijk geschieden en moeten rechtssystemen binnen de natiestaat door de bevolking worden vertrouwd.

Aan die twee voorwaarden leek Suriname in 1975 te voldoen. Gedurende de Statuutperiode was de afhankelijkheid van Suriname ten opzichte van Nederland niet afgenomen, maar er was wel iets bereikt met betrekking tot de rechtsstaat. Er waren meerdere politieke partijen, elk met een eigen achterban, vrije verkiezingen, een redelijk goed werkende parlementaire democratie, scheiding van machten, onafhankelijke rechters, een politie die handelde binnen de regels van de wet, een vrije pers en een vrije vakbeweging. Toen Suriname onafhankelijk werd was het een natiestaat in wording, kwetsbaar, maar niet gebroken.

Die kwetsbaarheid vloeide voort uit de etnische samenstelling die weerspiegeld werd in politieke machtsverhoudingen. De onafhankelijkheid was nagestreefd door een kleine meerderheid in het parlement, bijna geheel gebaseerd op de Creoolse bevolking. De Hindoestaanse en Javaanse minderheden waren tegenstander van de onafhankelijkheid, omdat zij vreesden door de meerderheid te worden overheerst, zonder beschermd door de rechtsstaat of vanuit Nederland. Dat was ook in Nederland een punt van zorg. In Den Haag, waar men de komende onafhankelijkheid geen strobreed in de weg wilde leggen, werd er rekening mee gehouden dat de tegenstelling tussen de bevolkingsgroepen in Suriname zou escaleren. Ik was samen met Den Uyl en De Gaay Fortman een van de Nederlandse onderhandelaars bij de onderhandelingen. Wij beseften hoezeer de problemen van Suriname veroorzaakt waren door de kolonisatie vanuit Nederland en waren erop uit een en ander voor zover mogelijk recht te zetten dan wel te compenseren. We wisten dat de minderheid in Suriname terugschrok voor de onafhankelijkheid, maar moesten de afspraak honoreren die in 1954 gemaakt was: wanneer Suriname de wens te kennen geeft volledig onafhankelijk te worden, dan zal die wens geëerbiedigd worden, zonder daaraan vanuit Den Haag de voorwaarde te verbinden van een gekwalificeerde (bijvoorbeeld twee derde) meerderheid in Suriname ten gunste van onafhankelijkheid. Vertegenwoordigers van Hindoestanen hadden er toen zelfs op aangedrongen zo’n voorwaarde achterwege te laten.

Om te voorkomen dat de tegenstellingen zouden uitmonden in een gewelddadig conflict werden in 1975 de gelijke rechten van alle inwoners van Suriname vastgelegd in een grondwet, die op de valreep door het Surinaamse parlement werd aangenomen. Bovendien kreeg iedereen in Suriname die Nederlander wilde blijven de mogelijkheid gesteld naar Nederland te komen, waar men alle rechten van het Nederlanderschap zou behouden. Spijtoptanten en personen die teleurgesteld waren door de ontwikkelingen in het nieuwe Suriname konden daarop nog enkele jaren na onafhankelijkheid een beroep doen.  

Ontwikkelingshulp of herstelbetalingen?

Migratie fungeerde als een uitlaatklep, om spanningen te voorkomen die de cohesie van de natiestaat in de waagschaal konden stellen. De economische verzelfstandiging werd onderbouwd met een hulpprogramma, dat Suriname van alle - ruim honderdtwintig - ontwikkelingslanden maakte tot het land dat per capita veruit de meeste hulp ontving.  Van Nederlandse kant stelde we twee voorwaarden. Ten eerste: de hulp zou dienen ter ondersteuning van een ontwikkeling die aan alle bevolkingsgroepen gelijkelijk ten goede moest komen. Het ontwikkelingsprogramma en de daaraan te verlenen hulp moesten gericht zijn op vergroting van de economische weerbaarheid en verbetering van de levensomstandigheden van de hele bevolking, gespreid over het hele land.  De hele bevolking, dus alle etnische groeperingen, Creolen, Hindoestanen, Javanen, inheemse groepen en Marrons. Iedereen: niet alleen de achterban van de heersende politieke partij, maar ook de anderen, inclusief het electoraat van de oppositie. Iedereen: de stedelijke economische elite, de plattelandsbevolking, de sociale middengroepen, de armste bevolkingsgroepen, kwetsbare ouderen, mannen, vrouwen en kinderen. (1)

De tweede voorwaarde was dat de hulp niet à fonds perdu zou worden verleend, maar project voor project, binnen een gemeenschappelijk opgesteld samenhangend ontwikkelingsprogramma. De projecten zouden gezamenlijk worden beoordeeld, maar Nederland zou geen veto hebben over de keuze. Het ging immers om de eigen ontwikkeling van een onafhankelijk land, dat van Nederland geen instemming hoefde te vragen met de keuze van het pad dat men wenste te bewandelen, ook wanneer men daarover in Den Haag anders dacht (zoals reeds in 1976 inzake met een investeringsprogramma ter bevordering van de bauxietwinning in West Suriname en een daartoe aan te leggen spoorlijn).

De hulp was toekomstgericht. Zij diende ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling na onafhankelijkheid. Over de hoogte werden we het gauw eens, omdat aan Nederlandse kant schaamte werd gevoeld over het verleden. Maar dat verleden kwam zelf niet aan de orde. We wilden iets herstellen, maar over herstelbetalingen werd niet gesproken. Gedurende de onderhandelingen werd van Surinaamse zijde slechts één keer verwezen naar het leed dat kolonisator Nederland Suriname had aangedaan. ”Wat heeft Nederland na drie eeuwen achtergelaten? Alleen een infrastructuur voor slechts enkelen in het land”, zei minister Ooft. En collega Van Genderen: “Heeft u de huizen en wegen niet gezien? 92 procent van alles wat u ons achterlaat is oerwoud”. (2)

Die opmerkingen werden gemaakt tijdens de discussie over de hulp. Ze waren bitter, maar minder hard dan mocht worden verwacht. Over de slavernij werd niet gesproken. Ook in het debat in de Eerste en Tweede Kamer werden door de leden van de Surinaamse delegatie geen harde woorden gesproken over het koloniale verleden. Statenvoorzitter Wijntuin zei uitdrukkelijk “geen enkele behoefte te hebben om met enige wrok terug te zien op die periode en niet geneigd te zijn   de huidige Nederlandse generatie aansprakelijk te stellen voor alles wat mis en goed is  gegaan”. (3) De hardste kritiek op het koloniale verleden werd in deze debatten verwoord door Franssen van de PvdA - “Er heeft bloed gekleefd aan het door Nederland in Suriname verdiende geld” - (4)  De Leeuw van de CPN - “In opdracht van het Nederlandse handelskapitaal is de oorspronkelijke bevolking over de kling gejaagd en zijn uitzinnige wreedheden jegens de plantageslaven begaan”- (5) premier Den Uyl - “ Wij dragen de vloek van eens een koloniale mogendheid te zijn geweest” - (6) en Kamervoorzitter Nederhorst, die met instemming Wij slaven van Suriname van Anton de Kom citeerde. (7) Vele Kamerleden zullen beseft hebben dat echt goedmaken van het leed, zo al mogelijk, ontelbaar veel meer zou vergen dan de bedragen die over de tafel gingen.

De complexiteit van het proces van wingewest tot coherente en weerbare natiestaat gold niet alleen Suriname maar alle ontwikkelingslanden die in het midden van de vorige eeuw onafhankelijk waren geworden, na lange tijd gekoloniseerd te zijn geweest. In al die landen konden ingewikkelde belangentegenstellingen op verschillende wijze escaleren in een gewelddadig conflict. Dat gebeurde dan ook bijna overal, niet alleen in grote landen als India, maar ook in kleinere, ook in Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied. Een intern gevecht kon resulteren in een coup, louter met het doel de macht te grijpen, zonder ideologisch doel (Paraguay). Een burgeroorlog kon uitbreken op etnische basis (Soedan), of als gevolg van gecompliceerde sociaaleconomische tegenstellingen (Guatemala). Een revolutie kon uitmonden in een linkse dictatuur (Cuba). Er kon een rechtse staatsgreep worden gepleegd om het grootkapitaal veilig te stellen (Chili). Een buitenlandse macht kon het land binnenvallen, wanneer de ontwikkelingen haar niet aanstonden (Grenada). Een land kon democratisch doormodderen, zonder dat de tegenstellingen resulteerden in grootscheeps geweld, maar ook zonder reële sociaaleconomische groei en ontwikkeling (Jamaica).

Van bloed kwam bloed

Geen van die scenario’s deed zich voor in Suriname. In de eerste vijf jaar na de onafhankelijkheid vond enige economische ontwikkeling plaats, maar er werd niet geïnvesteerd in duurzame groei en evenwichtige sociale ontwikkeling, zodat onvrede toenam. Die werd  een uitweg geboden middels parlementaire verkiezingen in maart 1980, maar voordat het zover kwam pleegde op 28 februari een aantal onderofficieren onder leiding van Bouterse een militaire coup. Die was niet ideologisch geïnspireerd, vond niet plaats om orde op zaken te stellen in een verscheurd land, noch om de macht te grijpen met een politiek doel. Het was geen revolutionaire omwenteling, noch links noch rechts, maar een slecht gemanaged arbeidsconflict dat volkomen uit de hand liep. Bij de coup vielen doden, burgers werden geslagen en geïntimideerd, leden van de regering werden gevangengezet en gemarteld en de democratie werd om zeep gebracht. De leiding werd overgenomen door een machtswellusteling die zich verrijkte. 

De hulp werd niet opgeschort. Dat had gekund, want de basis onder het ontwikkelingsverdrag was geschonden.  Er was geen rechtsstaat meer en geen democratie, mensenrechten werden geschonden en het was onduidelijk in hoeverre het nieuwe regime de ontwikkeling van het land ten goede wilde laten komen van de hele bevolking.  Als parlementariër behorend tot de oppositie veroordeelde ik de coup in scherpe bewoordingen, waarschuwde dat het in Suriname bergafwaarts zou gaan (“iedere coup draagt de kiem in zich van een volgende” en “van bloed komt bloed”) maar pleitte niet voor stopzetting van de hulp. (8) Ik was van mening dat Nederland harde voorwaarden diende te stellen: herstel van de democratie en de rechtsstaat, geen politieke gevangenen en geen mensenrechtenschendingen. Om die voorwaarden kracht bij te zetten moest de hulp als drukmiddel worden ingezet. Als daaraan niet werd voldaan kon de hulp alsnog worden stopgezet. Dat was niet in strijd met het verdrag. Pactu servanda sunt, maar ieder verdrag heeft tenminste twee verdragspartijen en de andere partij, het regime in Suriname dat zich rechtsopvolger waande van de regering van Arron, had het verdrag door het om zeep brengen van de democratie al geschonden.

Minister de Koning koos een andere route. In het kabinet stelde hij dat stopzetting van de hulp ernstige gevolgen zou hebben en dat grote belangen op het spel stonden. (9) Welke gevolgen en welke belangen hij bedoelde bleef in het duister. In de Kamer zei hij dat het opschorten van de hulp door Suriname “terecht zou worden beschouwd als een zeer onvriendelijke daad”. (10) Dat was opmerkelijk, maar De Koning ging nog een stap verder. Hij breidde de hulp uit met een half miljard gulden, stelde deze beschikbaar à fonds perdu en verbond er geen voorwaarden aan. Kennelijk hoopte hij op die manier de door Bouterse als pion naar voren geschoven premier Chin A Sen te kunnen bewegen een andere weg in te slaan. Dat gebeurde niet.

Toen ik enkele jaren later de vrijgelaten premier Arron ontmoette, die in de gevangenis samen met enkele collega’s ernstig was mishandeld, toonde deze zich bitter over het feit dat Nederland hem had laten zitten en zijn zogenaamde opvolger Chin A Sen rijkelijk had bedeeld met ontwikkelingsgelden. (11)                                   De Nederlandse regering had niets van zich laten horen, niet op zijn vrijlating aangedrongen en zich direct gewend tot de nieuwe machthebbers en tot Chin A Sen, die notabene in juni van dat jaar pleitte dat Arron de doodstraf zou worden opgelegd. Die werd niet voltrokken, maar omdat er nooit voorwaarden waren gesteld achtte het regime zich gesterkt in de overtuiging dat het kon voortgaan op de ingeslagen weg en Chin A Sen liet zich gebruiken. Het parlement werd terzijde gesteld. Er vonden buitengerechtelijke executies plaats  en op 8 december werden 15 personen die zich tegen het regime hadden uitgesproken, maar geen enkele vorm van geweld hadden uitgeoefend, in koelen bloede vermoord.

Opschorting van ontwikkelingshulp

In antwoord daarop besloot het eerste Kabinet Lubbers, met Eegje Schoo als minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de hulp wel stop te zetten. (12)  Een andere beslissing was op dat moment in Nederland politiek ondenkbaar. Mijns inziens was het zelfs te laat en had men alle kansen voorbij laten gaan om, gebruik makend van het hulpinstrument, druk uit te oefenen ter bescherming van de mensenrechten. Ruim een jaar later plaatste Fernandes Mendes er kanttekeningen bij, waarin twijfel doorklonk over de juistheid van de beslissing. (13) De jurist Fernandes Mendes was officier geweest in de Surinaamse krijgsmacht en tijdens de coup naar Nederland gevlucht. Dat maakte zijn stellingname bij lezing destijds voor mij extra belangwekkend.

Het betoog in zijn artikel was toekomstgericht. Hij was van mening (in 1984) dat het voor Suriname van essentiële betekenis was dat Nederland de hulp zou hervatten en stelde de vraag aan welke voorwaarden daarbij zou moeten worden voldaan.  De regering had de Kamer meegedeeld aan precisering van die voorwaarden geen behoefte te hebben. (14) Was Nederland echter wel gerechtigd eenzijdig voorwaarden te stellen? Het kabinet had  verwezen naar de enige jaren eerder uitgebrachte Mensenrechtennota, waarin stond dat Nederlandse ontwikkelingshulp nooit zou mogen dienen ter ondersteuning van onderdrukkende regimes en dat de hulp Nederland ook niet medeplichtig zou mogen maken aan ernstige schendingen van mensenrechten. Volgens die nota mocht een beslissing tot stopzetting van de hulp op grond van het mensenrechtencriterium niet lichtvaardig worden genomen. Het zou moeten gaan om voortdurende schendingen op grote schaal, terwijl de stopzetting in armoede verkerende bevolkingsgroepen niet zou mogen schaden. Fernandes Mendes leek er in zijn artikel van uit te gaan dat in 1984 de eerste overweging niet meer kon gelden. Hij liet er, verwijzend naar het oordeel van het Europese Parlement, de ILO en de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens, weliswaar geen twijfel over bestaan dat de gebeurtenissen afschuwelijk waren geweest, maar kwalificeerde ze als een tragisch incident (15), dus niet als een stelselmatige voortdurende schending op grote schaal. Na dat incident was er niet veel afschuwelijks meer gebeurd. De situatie in Suriname leek zich ten goede te keren.

Dat was nog maar de vraag. Bouterse zat nog steeds in het zadel. Hij bleef zich omringen met handlangers die zich aan mensenrechtenschendingen schuldig hadden gemaakt. De door hem aangestelde premiers Alibux en Udenhout werden net zo zeer door hem aangestuurd dan wel kregen net zo weinig ruimte als hun voorgangers Chin A Sen en Neyhorst. Er was geen begin gemaakt met een onderzoek naar de gebeurtenissen. Udenhout had daarover tegenover VN Rapporteur Amos Wako zelfs zijn schouders opgehaald: “Wie of wat zou ermee gediend zijn de feiten vast te stellen en de verantwoordelijke personen voor het gerecht te brengen? Dat zou opnieuw tot geweld kunnen leiden”. (16)  Er was nog geen begin gemaakt met het herstel van de democratie. De geplande verkiezingen uitgesteld en vervolgens afgeblazen. De tijd was nog lang niet rijp om de hulp te hervatten. Er was ook geen enkele zekerheid dat de hulp aan iedereen ten goede zou komen, wat voor mooie woorden daar over ook mochten worden gesproken. En degenen die betwijfelden of de situatie inzake de mensenrechten daadwerkelijk verbeterde kregen gelijk: in1986 werden in het Marron-dorp Moiwana 35 mensen doodgeschoten op verdenking het Jungle Commando van Brunswijk te steunen. De slachtoffers waren geen commando’s, maar vrouwen, kinderen en bejaarden. Wanneer de ontwikkelingshulp aan het regime zou zijn hervat, zou Nederland medeplichtig zijn geworden. Daarvoor was in de Mensenrechtennota terecht gewaarschuwd.

Fernandes Mendes kon dit bij het schrijven van zijn artikel in 1984 nog niet weten, maar achteraf moet worden geconstateerd dat hij te optimistisch was. In het artikel bracht hij echter een tweede argument naar voren:  de ontwikkelingshulp werd verstrekt krachtens een verdrag tussen beide landen en daarvan kon overeenkomstig de Conventie van Wenen aangaande het internationale verdragsrecht slechts afgeweken worden  in uitzonderlijke omstandigheden. Dat was de kern van de Clausula rebus sic stantibus, omschreven in artikel 62 van de Conventie: een verdragspartij is gerechtigd zijn verplichtingen niet na te komen, wanneer de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten fundamenteel zijn gewijzigd, mits (1) de omstandigheden ten tijde van het sluiten van het verdrag bepalend waren voor het sluiten van het verdrag en (2) de wijziging in die omstandigheden als gevolg heeft dat de reikwijdte van de verdragsverplichtingen fundamenteel is veranderd. (17)

Bij de beslissing om de hulp aan Suriname op te schorten in reactie op de Decembermoorden had de regering de clausule ingeroepen, met als argument dat ‘het behoud van de rechtsstaat een essentieel element vormde bij de sluiting van het verdrag’. (18) Fernandes Mendes betwijfelde echter of aan de voorwaarden van de clausule was voldaan. Aan de eerste wellicht wel: de omstandigheden waren veranderd. Aan de tweede echter niet, want de Nederlandse verplichting was van stikt financiële aard. De financiële overdrachten konden immers gewoon doorgaan. Maar dat is een wel erg beperkte interpretatie van ontwikkelingssamenwerking. De reikwijdte is breder: de hulp werd gegeven om de ontwikkeling te bevorderen en die ontwikkeling was niet louter financieel-economisch gedefinieerd, maar betrof ook de bevordering van een democratische rechtsstaat en een coherent proces van natievorming. Ontwikkelingssamenwerking berust op wederzijdse verplichtingen die onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn: als de ene partij haar verplichtingen niet nakomt – en dat was na de coup overduidelijk het geval voor Suriname – kan de andere dat evenmin. Fernandes Mendes achtte de opschorting van de hulp na de decembermoorden “op juridische gronden twijfelachtig” (19), maar mijns inziens zou Nederland de clausule reeds hebben kunnen inroepen na de coup van 1980.

Zou dat op willekeur hebben berust, zoals Fernandes Mendes suggereert? Hij noemde de Nederlandse houding ten opzichte van Suriname “bizar en opmerkelijk in het licht van het beleid ten aanzien van andere landen”. (20)  Wat Indonesië betreft heeft de auteur gelijk: Nederland had in na de coup van Suharto c.s. in 1965 en de moordpartijen die bijna een miljoen mensen het leven hadden gekost nooit een ontwikkelingsrelatie met dat land moeten beginnen. (21)  Maar zijn bewering van dat het geval Suriname “uniek” was en dat Nederland in de periode vóór 1982 nog nooit de hulp aan een land op grond van mensenrechtenschendingen zou hebben beëindigd, is niet juist. (22) In 1973 werd Chili, na de coup van Pinochet tegen Allende, waarbij tallozen ten slachtoffer vielen aan marteling en executie, verwijderd uit de lijst van landen die in aanmerking kwamen voor Nederlandse ontwikkelingshulp. In datzelfde jaar werd Soedan aan die lijst toegevoegd, omdat dat een eind was gekomen aan het oorlogsgeweld en de schending van mensenrechten.

Op weg naar een actief beleid

De hulp aan Suriname werd in 1982 niet stopgezet, maar tot nader order opgeschort. De niet bestede middelen bleven beschikbaar tot een moment waarop de regering vond dat de omstandigheden zozeer ten goede waren gekeerd dat hervatting mogelijk was. Uiteindelijk was dat geen juridisch, maar een politiek oordeel. Terecht heeft Fernandes Mendes erop gewezen dat de Nederlandse regering niet precies had aangegeven onder welke voorwaarden de hulp zou kunnen worden hervat: in welke mate zouden de mensenrechten moeten zijn gewaarborgd; welke vorm van democratie was acceptabel; kon Bouterse aanblijven; moesten de plegers aan van de Decembermoorden eerst worden berecht? Die vragen vereisten een politieke afweging. Daarbij kon gekeken worden naar de wijze waarop met andere landen werd omgegaan, maar iedere situatie was verschillend. Men kon zich beroepen op principiële overwegingen, maar die dienden, ook wanneer zij algemeen geldig werden geacht, toch land voor land beoordeeld te worden.

De vraag kan gesteld worden of opschorting dan wel stopzetting van de hulp ook gerechtvaardigd zou zijn, op politieke dan wel juridische gronden, wanneer het niet was gegaan om ontwikkelingshulp, maar om herstelbetalingen. In 1975 hadden de Surinaamse onderhandelaars niet gevraagd om compensatie van het leed dat hun samenleving in het verleden was toegebracht, maar om steun bij de verwezenlijking van een betere toekomst. Wanneer tot het eerste zou zijn beslist, zou het voor Nederland veel moeilijker zijn geweest stopzetting te rechtvaardigen. Dan zou Suriname met reden Nederland van hypocrisie hebben kunnen te beschuldigen. Daarvan was nu geen sprake. Het ging niet om beider verleden, maar om beider toekomst.

Van 1982 tot 1988 is in de Tweede Kamer regelmatig over de criteria rond de hervatting van de hulp gedebatteerd  (23) In 1988 achtten regering en parlement daarvoor voldoende redenen aanwezig. Er was een nieuwe grondwet tot stand gebracht, vrije verkiezingen hadden plaatsgevonden en er was op basis daarvan een nieuwe regering gevormd, democratisch gelegitimeerd. Bouterse was er nog steeds, maar voorlopig alleen in de zijlijn. De schuldigen aan de Decembermoorden liepen nog vrij rond, maar in Suriname werd gesproken over een komende berechting. Het was een kwestie van tijd en de hervatting van de hulp kon ertoe bijdragen dat die tijd goed werd besteed. Het pleidooi van Fernandes Mendes ten gunste van een actief Nederlands beleid inzake de ontwikkelingsrelatie met Suriname, zoals verwoord in de titel van zijn artikel, was in 1984 prematuur, maar in 1988 terecht.

We zijn thans bijna vier decennia verder en de ontwikkelingen zijn heen en weer gegaan. Nederland heeft zich na 2010, toen Bouterse terugkeerde, terecht afwachtend getoond. Maar sinds deze tien jaar later politiek werd verslagen en door het gerechtshof schuldig werd verklaard aan de Decembermoorden is er alle reden voor een actief Nederlands beleid, waarin ook een plaats wordt ingeruimd voor herstelbetalingen en andere stappen om in het reine te komen met het verleden.

 

Jan Pronk

 

Noten

  1. Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de Ontwikkelingssamenwerking, in: Tractatenblad 1975, nr. 140, artikel 2.
  2. Bilateraal regeringsoverleg Suriname-Nederland, Paramaribo, 21 mei 1975. Zie: Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat, p. 124, Volendam: LM Publishers (2020).
  3. Handelingen Tweede Kamer, 1975/1976, 21 oktober 1975, pp. 625/6.
  4. Ibid., pp. 467/8.
  5. Ibid., p. 489.
  6. Ibid., p. 572.
  7. Handelingen Eerste Kamer, 1975/1976, 28 oktober 1975, p. 95/6.
  8. Handelingen Tweede Kamer, 1979/1980, 4 maart 1980, pp. 3521.
  9. Ministerraad 29 februari 1980, Zie: M.L.J. Dierikx (red.) Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking. Bronnenuitgave, Deel 5, 1997-1982, pp. 520-521. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag (2007).
  10. Tweede Kamer, Zitting 1979-1980, Kamerstuk 13893, nr. 34.
  11. Gesprek met Arron, Paramaribo, 10 november 1988.
  12. Tweede Kamer, Zitting 1982-1983, Kamerstuk 17723, nr.1.
  13. H.K. Fernandes Mendes, “Actief Nederlands beleid inzake ontwikkelingsrelatie met Suriname noodzaak”, in: Internationale Spectator, juni 1984, xxxviii-6, pp. 349-356.
  14. Tweede Kamer, Zitting 1983-1984, Kamerstuk 18100, nr. 83.
  15. Fernandes Mendes, loc. cit., p. 351.
  16. United Nations Commission on Human Rights, 1985 Report by the Special Rapporteur on Summary and Arbitrary Executions, Geneva, 12 February 1985, VN document  E/CN.4/1985/17, Annex  5).
  17. Zie: N.J. Schrijver, Publiekrecht als wereldrecht, Den Haag: Boomjuridisch (2020), p. 94.
  18. Brief minister van den Broek, 16 december 1982, Tractatenblad 1983, nr.6.
  19. Fernandes Mendes, loc. cit., p. 354.
  20. Ibid., p. 352)
  21. Zie: Jan Pronk, “Een poging tot beïnvloeding”, in: Peer Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, pp. 93-105, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, 1983.
  22. Fernandes Mendes, loc. cit., p. 351.
  23. Zie hoofdstuk 23, ‘Herstart’, in: Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat, Volendam: LM Publishers (2020).