Dekolonisatie van de benedenwereld

In: Vice Versa, Jaargang 55, nummer 2, Zomer 2021

origineel, PDF 139kb

Aan de hand van “Wij slaven van Suriname” en “Koloniaal profijt van onvrije arbeid” van Jan Breman liet ik in mijn vorige essay zien dat ook de Nederlandse koloniale politiek diep racistisch was.  Dit jaar verschijnt een nieuw boek van Jan Breman: Kolonialisme en racisme. Daarin beschrijft hij de wrede en rauwe werkelijkheid van het kolonialisme aan de hand van twee case studies: de oostkust van Sumatra in voormalig Nederlands Indië en het vanuit België gekoloniseerde Congo in Afrika. Hij trekt de lijn door naar het heden en bepleit een beschavingsoffensief als antwoord op de autoritaire verleiding op het thuisfront in ons eigen land.

Aan het eind van mijn essay stelde ik de vraag of de ontwikkelingssamenwerking vrij is gebleven van raciale discriminatie. Bij de start daarvan in de jaren veertig had niet iedereen hetzelfde doel. Sommigen wilden de koloniale relaties voortzetten, maar in een andere vorm. Anderen zochten een oplossing voor de permanente armoede, honger, werkloosheid en ziekte waaraan de meerderheid van de bevolking van niet-westerse landen was blootgesteld. Binnen de Verenigde Naties stond een derde doelstelling voorop: ontwikkelingssamenwerking als een middel om een eind maken aan ongelijkheid, onrecht en discriminatie die wortelden in koloniale onderdrukking, en om de doorwerking daarvan tegen te gaan in de nieuwe wereldverhoudingen, na 1945. Bij die laatste doelstelling heb ik mij altijd goed thuis gevonden. Heeft de praktijk van de ontwikkelingssamenwerking aan dat doel beantwoord? Op die vraag gaf ik een voorlopig antwoord: “Ik vrees van niet. Ik ben bang dat discriminatie en ongelijkheid tegenwoordig met ontwikkelingssamenwerking niet worden bestreden, maar bestendigd”. Dat vraagt om onderbouwing.

Koloniaal imperialisme was een sequeel van het kapitalisme. Binnen de nationale economie werden arbeiders uitgebuit. Kapitalistische ondernemers zochten grondstoffen die overzee tegen lage kosten konden worden voortgebracht. Dat leidde tot uitbuiting en onderdrukking van de bevolking aldaar: landroof, mensenhandel, slavernij, gedwongen arbeid, discriminatie en racisme. Inderdaad: ook racisme. Koloniale onderdrukking door witte overheersers uit het westen kon niet plaatsvinden zonder discriminatie van de - niet witte - inheemse bevolking.

Het overzee gecreëerde economisch surplus werd in het westen aangewend om economische groei te financieren. Dat was de kern van het systeem: koloniën achterstellen, afgepakt koloniaal profijt overhevelen om westerse mogendheden een voorsprong in welvaart te verschaffen en die daarop gebaseerde overmacht gebruiken om de ontwikkeling van (voormalige) koloniën te dwarsbomen.

Zo bestendigden de westerse voorsprong en overmacht zichzelf, ook nadat het kolonialisme formeel was afgeschaft. Dat gebeurde op tweeërlei manier. Ten eerste door een wereldeconomie te creëren die was gebaseerd op vrijhandel en vrij verkeer van kapitaal, dat overal kon worden geïnvesteerd waar het profijt het grootst was. De kapitalistische wereldmarkt ging opereren zoals de nationale markten van voorheen, maar nu met transnationale machtsvorming en grenzen overschrijdende uitbuiting, terwijl bevolkingsgroepen die als een last werden beschouwd werden buitengesloten. Die uitbuiting c.q. uitsluiting betrof merendeels mensen met een andere kleur, etnische achtergrond of ras. Globalisering leidde tot een systeem van mondiale racistische discriminatie.

In de voormalige koloniën kwam de macht te liggen bij elites die politiek of militair het meest hadden geprofiteerd van de verworven autonomie. Zij verbonden zich met het westen en stelden westers kapitaal in de gelegenheid een economische transformatie te financieren: industrialisatie, grootschalige landbouw, urbane centra voor de rijken, technologische vernieuwing van communicatie en kapitaalverkeer. Zowel in deze landen - de zogeheten ontwikkelingslanden - als in het westen werd de sociaaleconomische onderklasse steeds verder naar beneden geduwd. Dat was de tweede manier waarop de koloniale voorsprong zich bestendigde: transformatie van de Noord-Zuid (of eigenlijk: West-Zuid) dominantie in een systeem van wereldwijde Apartheid, waarbinnen westerse economische machten de onderklasse binnen de westerse landen zelf steeds verder uitsloten van voorzieningen en lieten verpauperen, terwijl zij coalities sloten met elites in Azië, Afrika, Latijns-Amerika en het Midden-Oosten, die hun eigen bevolking onderdrukten. Bestaansbronnen werden hen ontnomen, zij bleven gedoemd tot armoede en gedwongen hun heil elders te zoeken. Wie zich verzette werd getiranniseerd, waarbij machthebbers zich politiek, economisch en militair lieten helpen door leiders in westerse landen die dezelfde belangen hadden als zij.

De wereld beneden

De kolonisatie door het westen van wat de Derde Wereld heette maakte plaats voor een kolonisatie door een bovenwereld van een wereld daaronder. Beide werelden, boven en beneden, bevinden zich in alle landen, geen uitgezonderd. De wereldwijde onderklasse is het nieuwe Zuiden. Zij wordt uitgebuit, uitgesloten en uitgestoten. Zij heeft overal ter wereld dezelfde kenmerken: arm, kortere levensverwachting, minder toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, sociale voorzieningen en rechtsbijstand, slecht behuisd, zonder eigen fysieke bronnen van bestaan, zonder vast en lonend werk, vaak dolend.

In de wereld beneden dragen de mensen ook andere gemeenschappelijke kenmerken: de huidskleur is niet wit, maar zwart of bruin. Ze worden beschouwd te horen tot een ander ras of kaste, hebben een andere tongval, een andere etnische of nationale afkomst, een andere culturele of religieuze achtergrond dan de mensen in de bovenwereld. Het zijn nakomelingen van inheemse bewoners, die door anderen verdreven zijn. Ze zijn ontworteld, omdat zij moesten migreren ten gevolge van armoede, klimaatverslechtering, droogte of andere rampen. Ze zijn gevlucht voor onderdrukking, discriminatie, oorlog, geweld of schending van hun mensenrechten.

Inwoners van de beneden wereld zijn machteloos, in tegenstelling tot kapitalisten die onbekommerd doorgaan financieel profijt te accumuleren en de middenklasse die blijft profiteren van de ooit verworven voorsprong, zonder zich af te vragen af of die rechtmatig is verworven en of de vruchten van de voorsprong hen wel toekomen.

Zouden die vruchten niet moeten worden gebruikt om achtergestelde groepen te steunen in hun streven naar bescherming, verheffing, vooruitgang en ontwikkeling? Hebben we niet de plicht de vruchten van onze voorsprong met anderen te delen om ongelijkheid te bestrijden, discriminatie tegen te gaan, onrecht te corrigeren en degenen die op achterstand waren gesteld nu voorrang te geven?

Juist die laatste overweging lag ten grondslag aan de introductie van ontwikkelingssamenwerking als onderdeel van de nieuwe internationale rechtsorde na de Tweede Wereldoorlog. De ontwikkelingssamenwerking moest helpen een eind te maken aan ongelijkheid en onrecht, wortelend in de koloniale onderdrukking en de doorwerking in de nieuwe wereldverhoudingen tegengaan.

Maar wie die overweging serieus neemt mag zich niet beperken tot het geven van ontwikkelingshulp en ook niet tot het verbeteren van handelsrelaties met ontwikkelingslanden. Zonder het internationale economische systeem grondig te herzien, wordt door hulp en handel slechts een beperkt aantal mensen geholpen, allen slechts een beetje en slechts voor korte tijd. Op die manier “samenwerken”, zogenaamd om anderen te helpen vooruit te komen, is systeembevestigend. Dat leidt niet tot echte ontwikkeling: zelfontplooiing, uitgaande van zelfgekozen waarden en beginselen, zonder van buitenaf opgelegde beperkingen. Systeembevestigende hulp en samenwerking bestendigen ongelijkheid, afhankelijkheid en discriminatie.  

Doekje voor het bloeden

Toen ik in 1973 voor de eerste keer aantrad als minister voor Ontwikkelingssamenwerking zei ik op een persconferentie: “Ontwikkelingshulp die functioneert als een doekje voor het bloeden heeft geen zin. Als de ziekte niet wordt bestreden dan wel de wond niet wordt geheeld, gaat het bloeden door, ongeacht de doekjes die worden aangereikt”.  Met andere woorden: ontwikkelingssamenwerking moet de ziekten bestrijden die het systeem teisteren, de wonden helen die de winnaars aan de verliezers hebben toegebracht. Zo hebben velen jarenlang naar ontwikkelingssamenwerking gekeken. Telkens opnieuw werden alternatieven aangedragen, die beoogden een neokoloniale voortzetting van de oude politiek te voorkomen. Die alternatieven waren bepaald niet bedoeld als morrelen aan de marge. De VN Strategie voor het Eerste Ontwikkelingsdecennium (1960-1970), de oprichting van de alternatieve Wereldhandelsorganisatie UNCTAD (1964), de onderhandelingen over een Nieuwe Internationale Economische Orde (1974/75),  de publicatie van het Brandt Rapport (1980) en het Brundtland Rapport (1987),  de strijd tegen het IMF aanpassingsbeleid in de jaren tachtig, de aanvaarding van Agenda 21 (UNCED 1992), de Millennium Declaratie (2000), het bindend in werking treden van het Kyoto Protocol bij het  Wereldklimaatverdrag (2005) en de vaststelling van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (2015) waren stuk voor stuk exercities waarmee het internationale kapitalistische systeem werd uitgedaagd. Het systeem stond ter discussie en er is decennialang een ideologische en politieke strijd gevoerd om het te veranderen.

Die strijd lijkt verloren. De transnationale financiële en economische machten zijn er versterkt uit gekomen. De ongelijkheid in de wereld is groter geworden. De discriminatie tussen winnaars en verliezers is toegenomen. De winnaars koesteren zekerheden, veiligheid en profijt. De verliezers zijn nog meer op achterstand gezet. Het zijn dezelfde als voorheen: zwart, bruin, inheems, ontworteld, met een andere afkomst of achtergrond dan degenen die de dienst uitmaken. En zij beseffen dat over hun toekomst wordt beslist door machten die zij niet kunnen controleren.

Hoe komt het dat de ontwikkelingssamenwerking het systeem niet heeft kunnen veranderen?  Dat kwam niet alleen vanwege de nasleep die het kolonialisme nog had toen het eenmaal was afgeschaft. Verandering kost tijd, maar als dat de enige reden was, dan had het systeem geleidelijk zwakker moeten worden. Dat was niet zo: het is thans sterker dan toen.

Dat komt doordat westerse economische machten de zich ontwikkelende autonomie van de voormalige koloniën trachtten te ondermijnen door controle uit te oefenen over investeringen, technologie en handelskanalen teneinde hun belangen veilig te stellen. Na het einde van de Koude Oorlog konden zij hun greep verder versterken door een nieuwe internationale orde te proclameren, gebaseerd op markt-fundamentalistisch neoliberalisme. Het criterium ‘goed bestuur’ werd gebruikt als een breekijzer om buitenlands kapitaal voorkeurstoegang te verschaffen tot de economie van ontwikkelingslanden. De ontwikkelingssamenwerking ging zich voegen naar de eisen van het IMF en de Wereldbank inzake structurele aanpassing van de ontwikkelingslanden aan de nieuwe realiteiten op de wereldmarkt. Er werd onvoldoende beseft dat die nieuwe realiteiten niet berustten op economische wetten, maar op politieke keuzen. Een volgende stap was dat ontwikkelingssamenwerking dienstbaar werd aan de neoliberale orde. Armoedebestrijding werd ondergeschikt gemaakt aan economische groei en die kon beter aan marktkrachten worden overgelaten.  Ontwikkelingssamenwerking ging gemakkelijke compromissen sluiten. De omvang van de hulp ging omlaag. Hulp werd gekoppeld aan bevordering van de export, niet van de ontwikkelingslanden, maar van westerse bedrijven die overzee zaken wilden doen. Hulp werd bovendien gebruikt om migranten en vluchtelingen tegen te houden, door steun te geven aan autoritaire regimes en door grensbewaking te financieren.  Het was precies het tegenovergestelde van wat oorspronkelijk was bedoeld.

Witte blik

Het paste allemaal in het witte westerse superioriteitsgevoel, ook in Nederland. In de jaren zeventig werd op de afdeling Protocol op het Ministerie van Buitenlandse Zaken gefluisterd: “Daar heb je weer zo’n aap van Ontwikkelingssamenwerking”, wanneer een Afrikaanse minister op bezoek kwam. In de jaren negentig weigerde de Rekenkamer te accepteren dat Indiase accountants de financiële controle uitoefenden over Nederlandse hulpprojecten. Nederlandse universiteiten weigerden in samenwerkingsprogramma’s de onderzoeksprioriteiten te accepteren die door Afrikaanse partneruniversiteiten werden aangedragen. Het zijn maar voorbeelden, maar tien jaar geleden verschafte de Nederlandse Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid een ideologische basis aan de westerse superioriteitsgedachte door het ontwikkelingsproces te definiëren als een “modernisering … (zoals) … in het Westen is gerealiseerd vanaf de negentiende eeuw”. De kanttekening dat die westerse vooruitgang in de negentiende eeuw plaatsvond over de ruggen van velen in het zuiden werd niet gemaakt. Aan het feit dat de groei in het westen ten koste ging van essentialia als klimaat, natuur en biodiversiteit werd voorbij gegaan. De vraag of mensen in het zuiden wel willen verwestersen werd niet gesteld. Inheemse groepen,  nomadische veeboeren in Afrika  of  mensen met die zich niet herkennen in de Joods-Christelijke tradities van Europa en de Verenigde Staten zouden wel eens heel anders kunnen denken over begrippen als modernisering en vooruitgang. Maar huidige Nederlandse politici lijken zich voor een dergelijke ideologische basis van de ontwikkelingssamenwerking niet te schamen.  

Eind jaren zestig maakte ik op een jongerenconferentie een schampere opmerking over de zogenaamde “voetbaloorlog” tussen El Salvador en Honduras: “Wie maakt nou oorlog na een verloren voetbalwedstrijd?” Dat heb ik geweten en mijn vriend uit El Salvador had volkomen gelijk. Wat wist ik eigenlijk wel van de geschiedenis van beide landen en van de achtergrond van het conflict? Waar haalde ik de arrogantie vandaan, notabene als West-Europeaan, met een geschiedenis vol oorlogen en massamoord? Ik heb daarna mijn leven gebeterd en heel bewust geprobeerd nooit meer een dergelijk vooringenomen standpunt in te nemen. Misschien sloeg ik daarin door, wanneer ik vertegenwoordigers uit het Zuiden bij voorbaat gelijk gaf, als zij het westen beschuldigden van discriminatie, racisme en wandaden. In debatten met Bolkestein kwam die opstelling mij op het verwijt van cultuurrelativisme te staan. Maar dat was mij liever dan het verwijt onrecht te verhullen of een “witte blik” te hanteren. Ik zal nog wel eens meer in de fout zijn gegaan, maar de herinnering aan mijn eerste confrontatie met een groep leeftijdgenoten uit niet-westerse landen, die ik pas begreep na uit mijn eigen ‘bubbel’ te treden, is mij altijd bijgebleven.  

Persoonlijke introspectie is belangrijk. Dat geldt voor iedereen die werkzaam is op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking: politicus, ambtenaar, onderzoeker, projectleider, veldwerker.  Wie dat niet beseft raakt gemakkelijk onder de indruk van drogredenen (“Zonder groei valt er niets te verdelen”), laat zich in slaap sussen door valse argumenten (“Het is hun eigen verantwoordelijkheid”) of kijkt zonder te zien. Dat is de ‘witte blik’ die de werkelijkheid verdoezelt, waardoor de mensen in de wereld beneden, die tegenover ons geen macht hebben, geen stem, geen gezicht, geen naam, niet worden gezien.

Maar belangrijker dan de persoonlijke houding van de ontwikkelingswerker is de structuur van der samenleving waarin het ontwikkelingsbeleid wordt bepaald en uitgevoerd. Als die structuur wezenlijk onrechtvaardig is en tot institutionele discriminatie en racisme leidt, moet ze worden omgekeerd. Dat is de opdracht van de ontwikkelingssamenwerking: de dekolonisatie van de wereld beneden. Dat vereist andere keuzes dan die de laatste jaren zijn gemaakt: kies de behoeften en wensen van de mensen die naar beneden zijn geduwd tot uitgangspunt, breek de belemmeringen af die vanuit het westen zijn opgeworpen tegen hun zelfontplooiing, neem afstand van elites in het zuiden die hun eigen bevolking laten verpauperen of onderdrukken, en heet mensen die een onleefbare situatie zijn ontvlucht welkom in onze maatschappij, die nog steeds de vruchten plukt van de koloniale voorsprong van destijds.

“Niemand laten vallen” luidde de verkiezingsslogan van de partij die de afgelopen jaren een speciale verantwoordelijkheid droeg voor het ontwikkelingsbeleid. Iedere keer dat ik die belofte op mijn beeldscherm voorbij zag komen, drongen zich beelden aan mij op van mensen buiten de hekken van het welvarende Europa. We hebben ze laten vallen. Dekolonisatie van de beneden wereld is een eis van beschaving, de beschaving waarop politici en burgers van de bovenwereld zich laten voorstaan.