Inzicht en Uitzichtin: Ronald van Raak (ed.) Socialisme. What's Left?, Diemen, 2004Joop Den Uyl was journalist, economist, wetenschapper en nog veel meer. Van die combinatie dragen zijn geschriften een duidelijk stempel. Geen boeken, maar essays. Veel rapporten en artikelen en nog meer redevoeringen. Hij stierf te vroeg en heeft daardoor niet de gelegenheid gehad, zoals Troelstra en Drees voor hem, beschouwend terug te kijken. Den Uyl reflecteerde werkende wijs. Dat was zijn grote kracht: politiek bedrijven op de tast naar een analytische grondslag, stelselmatig. Ik beschouwde hem als een van mijn twee leermeesters. De andere was Tinbergen. Beiden waren socialisten, in hart en nieren. Zij leken tegenpolen, de een was activist, de ander theoreticus. Maar misschien viel dat te herleiden tot hun verschillende posities. De een werd de meest linkse premier van Nederland tot dusver, de ander de eerste Nobelprijswinnaar in de economische wetenschap. Maar beiden waren er steeds op uit theoretische inzichten te operationaliseren. Tinbergen legde zich toe op de analyse van de grote maatschappelijke vraagstukken van zijn tijd en liet andere onderwerpen, waar hij veel eer mee had kunnen inleggen, bewust aan anderen over. Hij koos er voor alleen gebruik te maken van wetenschappelijke modellen die praktisch getoetst konden worden en binnen vijf, zeven of maximaal tien jaar in beleid vertaald konden worden. Den Uyl stelde zich kwetsbaar op door zijn eigen gelijk continue ter discussie te stellen, steeds weer zoekend naar een wetenschappelijke onderbouwing van het door hem bepleite beleid, bereid dit bij te stellen, ook al leek het er op dat hij het te vuur en te zwaard verdedigde. De een dacht in modellen, maar verabsoluteerde deze niet. De ander dacht in systemen en structuren, maar wilde ze tegelijkertijd ontmythologiseren, want "structuren, ook machtsstructuren zijn geen onverwrikbare, vastliggende gegevenheden". 1) Dat komt dicht bij elkaar. De belangrijkste geschriften van Den Uyl zijn door hem zelf samengebracht in de bundel Inzicht en Uitzicht. Opstellen over economie en politiek. Zij verscheen in 1978 en omspant een kleine vijf en twintig jaar. De titel is helder. Den Uyl gaf er mee aan op zoek te zijn naar een beter begrip van maatschappelijke processen, teneinde daar meer greep op te krijgen, ze te helpen sturen in een richting die aan zoveel mogelijk mensen perspectief op vooruitgang zou bieden. De bundel bevat een aantal inmiddels klassieke artikelen, zoals "De smalle marge van de democratische politiek" 2), waarin hij de politiek van de kleine stappen verdedigde, de geleidelijke hervorming van de samenleving met de middelen verschaft door het stelsel van de vertegenwoordigende parlementaire democratie. Het was een baanbrekend artikel in een tijd waarin links flirtte met buitenparlementaire acties. Den Uyl nam er zonder omwegen stelling tegen, vooral uit vrees dat buitenparlementaire actie gemakkelijk tot anti-parlementarisme zou leiden. Maar hij toonde tegelijkertijd aan dat juist door de smalle marges te gebruiken de verwezenlijking van grote doelen dichterbij kon worden gebracht. Dat noemde hij marge-politiek. Daarop mocht niet worden neergekeken, want: "…marges gebruiken is soms het verschil tussen een spiraal naar beneden of naar omhoog. Het verschil tussen uitzichtloosheid en perspectief, tussen hoop een wanhoop". 3) En tweede klassieke tekst draagt als titel "Die tijd komt nooit meer terug". Dat was de kernboodschap geweest van Den Uyl als premier tot de Nederlandse bevolking kort na de oliecrisis van 1973, die het Westen en ook ons land in een shock toestand had gebracht. Op basis van dat inzicht had het kabinet op tal van punten koerswijzigingen ingezet, vooral in het energiebeleid en in de begrotingspolitiek. In zijn aldus getitelde rede, daterend uit 1977, had Den Uyl het thema verbreed en een hervorming van de economische orde bepleit op een tweetal gronden: de structurele schaarste aan energie en andere grondstoffen - waarmee hij voortborduurde op de projecties van de Club van Rome van 1971 - en de verzadiging van markten in de Westerse sociale welvaartsstaat. Het eerste verschijnsel zou leiden tot structureel hogere prijzen, het tweede tot een afzwakking van de groei. Op basis daarvan bepleitte Den Uyl niet alleen een selectief groeibeleid, maar ook veel meer aandacht voor de noden in ontwikkelingslanden, alsmede een socialisatie van de vraag. Met dit laatste bedoelde Den Uyl het in koopkrachtige vraag vertalen van bestaande behoeften, die niet gemakkelijk via de markt kunnen worden vervuld en waarvoor publieke mechanismen zullen moeten worden gehanteerd. Die behoeften zijn verre van verzadigd, zo betoogde Den Uyl. Integendeel, er zijn grote tekorten, met name in het onderwijs, de gezondheidszorg, de ouderenzorg, de volkshuisvesting van lagere inkomensgroepen en in de werkgelegenheid van lager geschoolden. Dat vraagt om een uitbreiding van de collectieve sector, aldus Den Uyl, vooral van de herverdelende functie van de overheid.. Hiermee trok Den Uyl de lijn door welke hij had uitgezet in eerdere artikelen, zoals die over "De kwaliteit van het bestaan"(1963), "Armoede in de welvaarstaat" (1965) en "De kosten van economische groei en het Nederlandse groeibeleid" (1968). De eerste twee artikelen handelden met name over de economische ongelijkheid en de sociale achterstanden in de Nederlandse samenleving, ondanks de op gang gekomen welvaartsgroei. Den Uyl had er op gewezen dat het niet alleen ging om de ongelijkheid in inkomens, maar vooral om ongelijkheid in de bevrediging van de behoeften: tegenover steeds meer bestedingen om in luxe behoeften te voorzien, raakte de voorziening in essentiele behoeften achterop en stagneerden de publieke voorzieningen om in gemeenschappelijke behoeften te voorzien. De sociale achterstand van grote groepen van de bevolking leidde bovendien tot steeds meer vervreemding van de maatschappij. In het licht daarvan bepleitte Den Uyl een planmatige welvaartsontwikkeling, door hem gedefinieerd als een planmatige leiding van de economische groei en een bewuste keuze van de besteding van (de toeneming van) het nationaal inkomen" 4). Om de ongelijkheid te bestrijden diende met name gestreefd te worden naar een hervorming van het onderwijs, teneinde alle potentieel te benutten, onafhankelijk van de sociale klasse waartoe men behoorde. Bovendien was een democratisering van het bedrijfsleven gewenst, om de "verouderde scheidingslijn tussen arbeiders en beambten" 5) te overschrijden en de zeggenschap in de onderneming te wijzigen door de factor arbeid medebeslissingsrecht toe te kennen. In het derde artikel had Den Uyl voorzichtig gepleit voor een "kritischer hantering van de groeinorm" 6) en voor een stelselmatige sociale kostencalculatie bij beslissingen over bedrijfsvestiging en bedrijfsuitbreiding, die er op gericht diende te zijn dat de kosten van de groei volledig betaald zouden worden door de veroorzakers van die kosten. Den Uyl vatte dit samen als een "reallocatie van productieve krachten op grond van maatschappelijke kosten en nut". 7) En hij voegde daaraan toe: "Het zal U niet verwonderen dat ik met Tinbergen oplossingen alleen voor mogelijk houd indien de gemeenschap meer dan nu het geval is, gaat beslissen over de aanwending van de productiemiddelen, van grond, kapitaal en arbeid, en daarmee over wat, waar en hoe geproduceerd zal worden". 8) Het bovenstaande is een representatieve selectie van een aantal door Den Uyl ontwikkelde gedachten. Bij herlezing van dit alles in het eerste decennium van de een en twintigste eeuw dringt zich een aantal onderling tegenstrijdige reacties op. Ten eerste. Veel van wat Den Uyl bepleitte lijkt thans niet actueel dan wel onwerkelijk. Dat is een beetje schrikken, want het meeste is nog niet zo lang geschreven, zo’n drie a vier decennia geleden. Dat niet alles actueel is vormt een geringer probleem dan dat veel niet meer mogelijk lijkt, althans niet binnen het kader van de Nederlandse economie. Wat niet actueel is kan het weer worden. Het pleidooi ten gunste van het hanteren van de smalle marges van een democratische politiek was gericht tegen de woordvoerders van de destijds dominante linkse maatschappijkritiek, zoals Marcuse, Mandel en de neo-Marxisten, de links-revolutionairen die “mikken op de grote Kladderadatsch, waarin de arbeiders, de van macht verstokenen, gewelddadig de macht en daarmee de vrijheid zullen veroveren”. 9) Den Uyl diende hen van repliek in een eveneens in de bundel opgenomen artikel onder de titel “Socialisme en nieuwe maatschappijkritiek” (1970), waarin hij zich keerde tegen de “historische discontinuiteit, de gewilde breuk met de geschiedenis” 10) en een democratisch antwoord formuleerde, waarin we vele elementen herkennen uit zijn andere geschriften en pleidooien. Het is een nog steeds belangwekkende en beginselvaste keuze voor een bepaalde methode van politiek bedrijven. Maar het is thans niet actueel, want er is weinig linkse maatschappijkritiek in Nederland. Er is geen buitenparlementaire actie, zeker niet in een zodanige vorm en zodanig ideologisch geladen, dat deze zou kunnen leiden tot antiparlementarisme. Dat deed zich voor het laatst voor in het begin van de jaren tachtig, rond de krakersbeweging. Thans doet het omgekeerde zich voor. De dominante maatschappijkritiek komt uit de hoek van de neo-conservatieven, is gericht tegen links en het anti-parlementarisme heeft de gedaante aangenomen van een min of meer algemene vervreemding van de politiek. Dat leidt soms tot een minachting voor het parlementaire bedrijf, soms tot een schouderophalend voorbijgaan aan de politiek, soms tot populisme a la Fortuin, maar uiteindelijk tot lethargie, zelfs tegenover harde conservatieve maatregelen die juist de zwaksten in de maatschappij treffen. Dat vereist een ander antwoord dan den Uyl gaf aan de maatschappij-kritici van destijds. Behalve op een centraal punt. Daarop kom ik aan het eind van deze beschouwing terug. Het tweede dat opvalt bij herlezing van de bundel zijn de continuiteit en de consistentie in het denken van Den Uyl. Dat is niet verwonderlijk voor iemand die steeds heeft getracht een analytisch-wetenschappelijke argumentatie te vinden voor het door hem bepleite beleid. Maar het is toch een interessante constatering in het licht van de kritiek die Den Uyl als premier heeft ondervonden van de zijde van zijn politieke tegenstanders en uit de kringen van de ondernemers. Den Uyl werd door tallozen op handen gedragen en door velen gehaat. Hij riep de tegenstand ook zelf op door zijn beleid op een bevlogen wijze uit te dragen en zijn critici uit te dagen. Dat was minder een uiting van polarisatie dan wel een intellectuele behoefte. Den Uyl kende de twijfel van de intellectueel, naast de overtuigingskracht die nodig is voor politiek leiderschap. Hij trachtte die met elkaar in overeenstemming te brengen door zijn opinies en stellingen op een zodanige wijze te poneren dat tegenspraak niet kon uitblijven. Dat deed hij onder meer door zijn uitgangspunten en analyses scherper en radicaler te formuleren dan de politieke gevolgtrekkingen die hij er zelf uit afleidde. Deels was dat dialectiek, zijn methode van argumenteren. Den Uyl leefde van discussie en werd het vragen stellen nooit moe. Voor een ander deel was het de logische consequentie van zijn keuze voor een politiek van kleine stappen, binnen de marges van het democratisch systeem. Hij zag dat nooit zag als een beperkend keurslijf, maar als een te koesteren en te vervolmaken ideaal model. Wie dat niet in de gaten had keerde zich van hem af. Die houding nam toe na de rede die Den Uyl in 1974, kort na zijn aantreden als premier en ook kort na het uitbreken van de oliecrisis, in Nijmegen hield voor de openbare ledenvergadering van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond. De titel van die rede luidde: “Socialisme en de vrije ondernemingsgewijze productie”. De ondernemers en de pers ervoeren de rede als een donderslag bij heldere hemel, maar wie Den Uyls geschriften kende kon niet verrast zijn. De toonzetting was sarcastisch en dat werkte polariserend. Den Uyl omschreef zich zelf als “een hogepriester van de socialistische eredienst (in) scharlakenrood” 11) en deelde zijn gastheer tot slot mee dat “als u zich … vol zelfverwijt hebt afgevraagd: zijn wij ondernemers in het algemeen niet te vriendelijk geweest voor de overheid, u althans ten opzichte van deze regering van dit zelfverwijt ontslagen bent”. 12) Dat kwam niet meer goed. De verhouding tussen de ondernemers en het meest linkse Nederlandse kabinet ooit was dan ook niet vriendelijk. Den Uyl leek in zijn rede olie op de golven te gooien door reeds aan het begin ervan vast te stellen dat het door hem voorgestane socialisme op gespannen voet stond met de vrije ondernemingsgewijze productie. Hij lichtte dat toe met verwijzingen naar klassieke socialistische studies als het Plan van de Arbeid (1935), De Weg naar Vrijheid (1952) en De Hervorming van de Onderneming (1959). Daaraan voegde hij toe dat na 1960 de ontwikkeling van de technologie, van de multinationale onderneming, van de nieuwe schaarsten en in de verhouding tot de Derde Wereld meer dan ooit een hervorming van de maatschappij noodzakelijk maakten. “Als ik pleit voor een verdergaande hervorming van de structuur van de onderneming en voor een verdergaande vermaatschappelijking van het productieproces, dan staat mij een economische ordening voor ogen waarin zij, die in verschillende geledingen van het productieproces werkzaam zijn, gezamenlijk het kapitaal organiseren.” 13) Den Uyl sprak in dit verband ook over een “vergemeenschappelijking van de productie” en zei die voor “onvermijdelijk” te houden. 14) Hij zei zich ervan bewust te zijn dat dit inzicht slechts door weinigen uit zijn gehoor werd gedeeld, maar achtte een verschillend vizier op de toekomst geen beletsel om over de concrete problemen op van de dag overeenstemming te bereiken over de aanpak van de concrete noden van de dag: werkloosheid, inflatie en een te groot beslag op schaarse hulpbronnen. Het spreekt niet bij voorbaat vanzelf dat onderhandelingspartners overeenstemming bereiken over kortere termijn vraagstukken als zij het over de lange termijn grondig oneens zijn. Het kan wel, mits men pragmatisch wil zijn. Maar wie vreest aldus op een hellend vlak te raken zal uit tactische redenen een andere attitude innemen. Dat deden degenen die Den Uyl na 1974 steeds krachtiger gingen bestrijden. Toch laat een nauwkeurige lezing van Den Uyls ideeen zien dat de uitwerking die hij wenste te geven aan de door hem bepleite vergemeenschappelijking van de productie als een alternatief voor het stelsel van de vrije ondernemingsgewijze productie minder radicaal was dan men kennelijk veronderstelde. Bovendien waren zijn ideeen niet nieuw. Hij had ze reeds jaren lang bepleit, niet alleen als directeur van een wetenschappelijk bureau (de aan de PvdA gelieerde Wiardi Beckman Stichting), maar ook later als minister van Economische Zaken en als leider van de oppositie. Wat zei Den Uyl precies? Zijn stelling was dat “de zeggenschap … over de investeringsbeslissingen, over omvang en richting, niet meer uitsluitend het domein van de ondernemingsleiding kan en mag zijn” 15) [188] Daarmee bepleitte Den Uyl geen algemene socialisatie. Het ging hem om twee vernieuwingen in de economische orde. Ten eerste: meer spreiding van macht en verantwoordelijkheid in de onderneming, zodanig dat de factor arbeid meer zeggenschap zou krijgen over investeringsbeslissinen. Ten tweede: een selectieve maatschappelijke toetsing van die investeringen, niet alleen op grond van overwegingen van milieu en van schaarste aan grondstoffen, materialen en energie, doch ook vanuit het oogpunt van de structurele werkgelegenheidsontwikkeling. Beide restricties achtte hij “onvermijdelijk” respectievelijk “onontkoombaar”. 16) Het was duidelijk dat hij daarmee niet bedoelde ‘politiek onvermijdelijk’, doch ‘maatschappelijk onvermijdelijk’ Bovendien, zo stelde hij, “een dergelijke wijziging in het ondenemingsbeleid, die een bewuste rem zou inhouden op het tempo waarin technische vernieuwingen in de economie worden toegepast, zou alleen in het kader van internationaal werkende regelingen en afspraken mogelijk zijn”. 17) Dat waren belangrijke nuanceringen. Was dit behoedzame radicalisme nieuw? Geenszins. In De Weg naar Vrijheid, het in 1952 verschenen rapport van de PvdA, waarvan Den Uyl een belangrijk mede auteur was geweest en waarin de marsroute voor de komende jaren was aangegeven, was gekozen voor ‘socialisatie’ in plaats van ‘ordening’ en ‘planning’, kernbegrippen uit de SDAP van voor de Tweede Wereldoorlog (zie bijvoorbeeld het Plan van de Arbeid). In 1952 had Den Uyl, in zijn artikel “De herorientering van het socialisme”, de nuance aangebracht dat bij het streven naar een vergroting van de gemeenschapsinvloed in het bedrijfsleven met de realiteit van de internationale markt en met het succes van de ‘free enterprise’ in de Verenigde Staten rekening moest worden gehouden. In 1960, in een artikel getiteld “De economie in het nieuwe beginselprogram van de PvdA” had Den Uyl de vermaatschappelijking van het productieproces omschreven als het resultaat van een hervorming van de onderneming in die zin dat “arbeid, kapitaal en gemeenschap tenminste op voet van gelijkheid uitmaken welke beslissingen genomen worden”. 18) In 1960 had Den Uyl, in het reeds geciteerde artikel over de tweedeling in de samenleving, “een verandering van de zeggenschap door een medebeslissingsmacht van de factor arbeid” bepleit. 19) Het rapport Om de Kwaliteit van het Bestaan, waarvan Den Uyl de belangrijkste auteur was geweest, had in het teken gestaan van de noodzaak om de “productie dienstbaar te maken aan de voorziening in de behoeften” 20) en de omvang van die productie “ondergeschikt te maken aan de betekenis van wat en voor wie geproduceerd wordt”. 21) Hiermee werd geen afstand werd gedaan van de markt en van de groei als zodanig. Wat Den Uyl bepleitte was een beperking van de groei van de particuliere bestedingen alsmede een verruiming van de publieke voorzieningen. De winstbelovende koopkrachtige vraag zou niet het enige of dominante leidssnoer moeten zijn bij het bepalen van de richting van de investeringen en de productie. Dat leidssnoer zou, aldus het rapport, moeten bestaan uit een combinatie van overwegingen: volledige werkgelegenheid, voorziening in essentiele behoeften, adequate publieke voorzieningen, en een minder ongelijke inkomensverdeling. En, zoals we zagen, in 1968 had Den Uyl, in navolging van Tinbergen, gesteld dat om een en ander te bewerkstelligen de gemeenschap meer dan tot dan toe zou gaan beslissen over de aanwending van de productiemiddelen - grond, kapitaal en arbeid - en daarmee over wat, waar en hoe geproduceerd zou worden.. De door Den Uyl in 1974 gepresenteerde gedachten konden dus niemand verrassen. Hij had ze in de loop der jaren talloze malen voor het voetlicht gebracht, toegelicht, verder ontwikkeld, geprobeerd ze logisch af te leiden uit de beginselen van de socialistische beweging, genuanceerd in het licht van de verdere internationale ontwikkeling en teruggebracht tot een centrale eis: samenwerking, geen monopolie voor het kapitaal, geen arbeiderszelfbestuur, geen centrale planning, geen nationalisatie, doch samenwerken op voet van gelijkheid tussen overheid, kapitaalbezitters, ondernemers en vertegenwoordigers van werknemers bij de belangrijkste economische beslissingen omtrent de investeringen en de technologie. Immers, het zijn deze beslissingen die bepalend zijn voor de toekomstige kwaliteit van de samenleving als geheel. Een behoedzaam, genuanceerd radicalisme dus. Consistent, zonder plotselinge verrassingen. Maar wel steeds verder uitgewerkt. Terwijl Den Uyl zich in zijn eerste geschriften concentreerde op doeleinden, uitgangspunten, beginselen, structuren en maatschappijvormen.legde hij er steeds meer op toe duidelijkheid te verschaffen over de door hem bepleite instrumenten van beleid. In Om de kwaliteit van het bestaan ging het nog om de doeleinden: “voortgezette economische groei onder handhaving van de volledige werkgelegenheid; een grotere gelijkheid in de verdeling van het beschikbare particulier inkomen (en) een evenwichtige verdeling van de bestedingen over gezinnen en gemeenschapsorganen”. 22) Een kleine twintig jaar later culmineerde zijn rede “Die tijd komt nooit meer terug” in een politiek programma op hoofdpunten dat een tamelijk radicale uitwerking inhield van die doelstellingen. Hij presenteerde dit als een aantal keuzen 23), namelijk: 1. voor het structureel opvoeren van de ontwikkelingshulp, 2. voor een alle categorieen omvattende inkomenspolitiek 3. voor een bewuste democratisering van de organisatie van economische beslissingen 4. voor een energiebeleid, dat besparing van het energieverbruik voorop stelt 5. voor een consequent relateren van de keuze van energiebronnen aan het effect op de werkgelegenheid 6. voor een stelselmatige sturing van de investeringen op grond van gemeenschappelijke voorwaarden 7. voor het toetsen van particuliere investeringen op het netto-effect op arbeidsplaatsencreatie 8. voor een bewuste deling van beschikbaar werk over aangeboden arbeid 9. tegen een ver doorgevoerde kapitaalintensivering van de productie 10. tegen lastenverlichting voor het particuliere bedrijfsleven 11. voor ordening en planning van de economie onder sturing van de overheid Ik vermoed dat de laatste acht punten, dat wil zeggen twee derde van deze keuzen, thans niet meer door de PvdA worden onderschreven.. Is de sociaal-democratie daarmee minder radicaal geworden? Dat is zij, voor zover belichaamd in de PvdA inderdaad, maar dat kan niet geconcludeerd worden uit een vergelijking van Den Uyls programma met het huidige streven van de PvdA. De belangrijkste reden is dat hetgeen Den Uyl met deze elf punten bepleitte in de huidige omstandigheden niet meer te verwezenlijken is. De huidige situatie in Nederland verschilt zeer sterk van die welke Den Uyl analyseerde en waarop hij trachtte greep te krijgen. Kon men voor 1980 nog denken dat een nationale ordening mogelijk is, de globalisering van de techniek, de economie en de communicatie heeft dat bijkans onmogelijk gemaakt. Natuurlijk heeft Den Uyl er ook zelf meermalen op gewezen dat veel van hetgeen hij voorstond alleen in internationaal verband tot stand gebracht zou kunnen worden, maar het was niet altijd duidelijk wanneer Den Uyl doelde op nationale en wanneer op Europese en internationale ordening. Zeker beschouwde hij het, als een goed politicus, eventueel niet tot stand komen van een betere internationale ordening niet als een ontbindende voorwaarde voor maatschappijhervorming op nationaal niveau. “De prioriteit van vraagstukken van internationale economisch ordening mag de aandacht niet afleiden van verdere maatschappelijke hervorming binnen nationale grenzen”, schreef Den Uyl reeds in 1952, in zijn artikel over een “Herorientering van het socialisme” 24) Terecht.. Maar hervorming binnen nationale grenzen wordt steeds minder mogelijk wanneer er geen nationale grenzen meer zijn, dan wel wanneer die door economische en technologische krachten niet meer worden in acht genomen of erkend. Dat was de tragiek van Den Uyl: hij wilde dat de gemeenschap greep zou krijgen op beslissingen over de economische en de technologische ontwikkeling, in het algemeen belang, maar hij moest toezien hoe die beslissingen zich verplaatsten naar buiten, zodat die gemeenschap steeds meer het toekijken had. De volgende stap zou kunnen zijn dat die gemeenschap zichzelf eveneens internationaliseerde om die greep toch te kunnen uitoefenen. Dat zag Den Uyl, getuige zijn pleidooien voor Europese integratie en voor een nieuwe internationale economische orde. Echter, gemeenschapsbelissingen op internationaal niveau, zelfs als deze gebaseerd zijn op verdragsmatig vastgelegde supra-nationale bevoegdheden zullen nooit de democratische kwaliteit hebben die wel beschoren kan zijn aan beslissingen binnen de nationale staat. Die staat is immers gebaseerd op diep gewortelde en gemeenschappelijk ervaren en beleefde beginselen, normen en waarden, met boven ieder dispuut verheven democratische instituties als grondwet, een scheiding der machten, een representatieve volksvertegenwoordiging, onafhankelijke justitionele opsporingsinstanties, een onafhankelijke rechtsspraak en een vrije pers.. En om die democratische kwaliteit was het den Uyl nu juist bovenal te doen. Belangwekkender dan de constatering dat lang niet alles wat Den Uyl schreef relevant is in het licht van de actualiteit, is de vaststelling dat veel van hetgeen hij voorstond niet meer kan. De actualiteit zal weer veranderen. Het is verwonderlijk dat de kritiek van anti-globalisten en anders-globalisten, zo wijd verspreid in andere landen van Europa, in Nederland tot dusver weinig is aangeslagen, maar in een periode van globalisering is onvermijdelijk dat ook in ons land de kritiek zal toenemen op het in wezen kapitalistische globaliseringsproces, dat zozeer vanuit de Westerse economie en de Westerse cultuur wordt gestuurd. Dat wordt deels linkse kritiek, deels kritiek vanuit kringen die rond 1970 in Nederland nauwelijks vertegenwoordigd waren: culturele minderheden met wortels in Arabische en Islamitische landen. Sociaal-democratisch links zal zich open moeten opstellen voor deze nieuwe maatschappijkritiek. Dat is niet het omarmen van de globalisering, zoals de PvdA rond de eeuwwisseling steeds meer is gaan doen, maar een eigen antwoord formuleren, gebaseerd op een vertaling van de oude beginselen in een nieuwe situatie. Dat deed den Uyl. In de jaren zeventig kritiseerde hij, op een conferentie in Davos – ook toen reeds het hol van de leeuw -, de zich ontwikkelende nieuwe wereldorde in een rede “De toekomst van de markteconomie in Europa”: “Ik ontken niet dat de markteconomie, zoals die na de wereldoorlog heft gefunctioneerd, een belangrijke groei in het welvaartspeil heeft bevorderd. Ik constateer tegelijk dat ze op vitale punten schromelijk heeft gefaald” 25) En dan vervolgt Den Uyl zijn betoog met een analyse van dat falen: steeds meer internationale ongelijkheid en armoede, steeds meer uitputting van grondstoffen en energie, roofbouw op onze natuurlijke hulpbronnen, verloochening van beginselen van open en vrije handel. Den Uyl schroomde daarbij niet man en paard te noemen: Kissinger, de OECD, de machtsverhoudingen binnen IMF en Wereldbank. Het lijkt als twee druppels water op de hedendaagse kritiek op de globalisering. Zoals het sociaal-democraten past volstond den Uyl niet met het uitoefenen van kritiek, maar kwam hij met alternatieven. In de genoemde rede betroffen die vooral de Europese economische politiek. In zijn speciaal voor de bundel geschreven slotartikel “De toekomst onder ogen zien” ging Den Uyl dieper in op de door hem noodzakelijk geachte hervorming van de internationale economische orde. In dat opzicht is hetgeen den Uyl schreef actueler dan op het eerste gezicht lijkt. Dat betekent dat zijn pleidooien verre van achterhaald zijn. Hoe valt dat te rijmen met de eerdere constatering dat veel van hetgeen Den Uyl bepleitte thans niet meer te verwezenlijken is, zelfs voor wie dat zou willen? Ik geloof dat dit komt omdat Den Uyl, die zich in zijn artikelen en redevoeringen zo’n scherp criticus toonde van het kapitalistische systeem, en zich een profeet toonde van de sociale welvaartsstaat, datzelfde kapitalisme heeft onderschat. Onderschat? Ja, de meest vooraanstaande denker binnen de Partij van de Arbeid als de belichaming van de Nederlandse sociaal-democratie van na de Tweede Wereldoorlog, de meest linkse premier van Nederland tot op heden, onderschatte de kracht en het aanpassingsvermogen van het kapitalistische systeem. Hij was overigens de enige niet. De globalisering heeft zich, gestuurd door de economische marktkrachten en met behulp van de door het bedrijfsleven vervolmaakte technologie, waaronder zeer in het speciaal de nieuwe informatie- en communicatietechnologie, sneller ontwikkeld en met ingrijpender gevolgen dan bijna iedereen voor 1980 voorzag. Den Uyl heeft een aantal van de door hem bepleite hervormingen onvermijdelijk en onontkoombaar genoemd, dan wel “ondenkbaar” dat zij zich niet zouden voordoen. 26) Dat waren zij niet. Dat kwam omdat Den Uyl uitging van twee veronderstellingen: steeds nijpender nieuwe schaarsten aan energie, grondstoffen en materialen, alsmede verzadiging van markten voor producten die niet tot de essentiele levensbehoeften behoren, waardoor groeivertraging zou ontstaan. Samen zouden deze twee verschijnselen leiden tot economische stagnatie, waarmee een inherente zwakte van het kapitalisme zou worden blootgelegd. Beide verschijnselen zijn door Den Uyl in bijna al zijn geschriften aan de orde gesteld. Echter, het kapitalistische systeem is in staat gebleken het optreden van de nieuwe schaarsten uit te stellen door omvangrijke investeringen en nieuwe technologische vindingen. Voor zover de schaarsten zich toch voordoen zijn zij afgewenteld op arme landen en arme bevolkingsgroepen die geen toegang hebben tot het kapitalistische systeem. Daarnaast is datzelfde systeem in staat gebleken de dreigende verzadiging van markten te niet te doen door die markten te globaliseren en door bij de consumenten op die markten steeds weer nieuwe behoeften te creeren. Dat zijn geen autonome behoeften, maar behoeften die door de aanbodzijde van de markt worden gemaakt en overgebracht middels nieuwe informatie- en communicatietechnologie, door marketing en cultuuroverdracht via onderwijs en media die steeds minder autonoom werden, steeds meer gevoed met de normen en waarden van een materialistisch consumentisme, steeds meer beheerst door diezelfde kapitalistische ondernemingen. Over de maakbaarheid van de samenleving gesproken. Die ondernemingen hoefden zich van nationale krachten steeds minder aan te trekken, werden steeds grotere conglomeraten, wereldwijde spelers op wereldwijde markten, gefinancierd door banken die zelf ook steeds meer met hen vervlochten raakten en door een wereldwijd netwerk van anonieme aandeelhouders, massaal in aantal, met een razendsnel wisselend beleggingsgedrag. Dat maakt de ondernemers ook tot minder zelfstandige gesprekspartners voor overheden, omdat zij zelf, op straffe van terzijde stelling, geheel gericht moeten zijn op de maximering van de share holders value en niemand kunnen aanspreken. Het staat haaks op hetgeen James Burnham voorzag, die in zijn boek The Managerial Revolution (1941) beschreef hoe de macht van de aandeelhouders steeds meer werd beperkt door de heerschappij van de bewindvoerders. Den Uyl achtte het ontstaan van de door Burnham aangeduide “nieuwe kaste, die elkaar de bal toespeelt en zich in feite onttrekt aan democratische controle” 27) een gevaarlijke ontwikkeling. Hij heeft het ontstaan van een nog grotere en nog minder controleerbare macht van een wereldwijde anonieme electronic herd 28) nog riskanter zou zijn voor een maatschappij die in de basisbehoeften van al haar leden wil voorzien en waarin de schaarsten niet worden afgewenteld op toekomstige generaties. Daarvoor is meer nodig dan hetgeen Den Uyl bepleitte. Om dat te verwezenlijken zal gekozen moeten worden voor een sterke publieke sector, de garantie van de voorziening in basisbehoeften aan bijvoorbeeld voedsel, water, sanitatie en gezondheidszorg, een krachtige publieke regelgeving (bijvoorbeeld om milieuvervuiling, klimaatverandering, verlies aan biodiversiteit en vruchtbare grond alsmede essentiele grondstoffen en energie tegen te gaan), het bestrijden van monopolievorming, eerlijke handel, het voorkomen van overmatige fluctuaties op essentiele markten en het organiseren van een inkomensherverdeling via inkomensoverdrachten, gekanaliseerd door die publieke sector, maar dat alles dan op wereldschaal. In elk geval kan niet volstaan worden met het verwezenlijken van gelijke medezeggenschap binnen de individuele ondernemingen tussen ondernemers, werknemers en de overheid. Dat is trouwens op wereldschaal ondenkbaar. Zijn de ideeen van den Uyl dus achterhaald? Nee, er kan niet mee volstaan worden. Dat is iets anders. Zij zullen moeten worden bijgesteld en aangevuld in het licht van de ontwikkelingen op wereldschaal sedert 1980. En Den Uyl heeft zelf aangegeven in welke richting daarbij gezocht zou moeten worden. 1. J. M. Den Uyl, Inzicht en Uitzicht. Opstellen over Economie en Politiek, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1978, p.173. 2. Alle in het vervolg van deze bijdrage genoemde artikelen en redevoeringen van Den Uyl zijn opgenomen in de bundel Inzicht en Uitzicht. 3. Den Uyl, 1978, p. 166. 4. Idem, p. 127/128. 5. Idem, p. 134 6. Idem, p. 142 7. Idem, p. 143 8. Ibidem 9. Idem, p. 172 10. Idem, p. 174 11. Idem, p. 181 12. Idem, p. 195 13. Idem, p. 195 14. Ibidem 15. Idem, p. 188 16. Idem, p. 190 en 192 17. Idem, p. 192 18. Idem, p. 104 19. Idem, p. 135 20. Idem, p. 122 21. Idem, p. 124 22. Idem, p. 127 23. Idem, p. 209. De hier gepresenteerde rangschikking wijkt af van die in de rede. 24. Idem, p. 34 25. Idem, p. 218 26. Idem, p. 191 27. Idem, p. 29 28. De term is van Thomas Friedman, en afkomstig uit zijn boek The Lexus and the Olive Tree. 29. Den Uyl, 1978, p. 14 30. Den Uyl, 1978, p. 12/13 31. Thomas Friedman, 1999, p.95 32. Den Uyl, 1978, p. 13. De cursiveringen zijn aangebracht door de auteur van dit artikel. 33. Idem, p. 32 34. De belangrijkste hervormings-wetsvoorstellen van het kabinet Den Uyl betroffen de invoering van een Vermogensaanwasdeling en van een Selectieve Investeringsregulering, alsmede een wijziging van de Grondpolitiek en van de structuur en bevoegdheden van de Ondernemingsraden. 35. Den Uyl, 1978, p. 243. J.M. Den Uyl, Inzicht en Uitzicht. Opstellen over Economie en Politiek. Amsterdam, 1978, Uitgeverij Bert Bakker. Het Plan van de Arbeid, rapport van de commissie uit NVV en SDAP. Amsterdam, 1935, Uitgeverij De Arbeiderspers. De Weg naar vrijheid: een socialistisch perspectief, Rapport van de Plancommissie van de Partij van de Arbeid, Amsterdam, 1951: Uitgeverij De Arbeiderspers. Om de Kwaliteit van het Bestaan, Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam, 1963. John Jansen van Galen e.a. (red), Het moet, het kan! Op voor het plan! Amsterdam, 1985: Uitgeverij Bert Bakker. Thomas L. Friedman, The Lexus and the Olive tree. Understanding Globalisation. New York, 1999: Farrar, Straus, Giroux.
|
|