Ontwikkeling is meer dan modernisering

Roodkoper, 14e jaargang, nr. 2, juni 2010.

De laatste jaren is een keur aan geschriften verschenen over ontwikkelingsbeleid, ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking. De boeken van Paul Collier (The Bottom Billion), William Easterley (The White Man's Burden), Jeffrey Sachs (The End of Poverty) en Dambisa Moyo (Dead Aid) zijn ook in Nederland wijd en zijd gelezen. Die discussie is extra gevoed, door auteurs als Linda Polman (De crisiskaravaan), Arend Jan Boekestijn (De prijs van een slecht geweten) en Theo Ruyter (De koe lacht niet meer) die hun licht lieten schijnen over de Nederlandse betrokkenheid. Er zijn kritische noten gekraakt over het vermeende falen van de hulp. De politieke discussie versmalde spoedig tot de vraag of die hulp niet beter gestopt zou kunnen worden, maar die conclusie vloeide niet zonder meer voort uit de analyses van genoemde auteurs. Sommigen gingen heel ver, anderen waren meer genuanceerd, allen presenteerden een belangwekkende analyse van de context van ontwikkelingsprocessen en ontwikkelingsbeleid, zij het dat ieder een eigen invalshoek koos.

Dit jaar heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid hieraan een studie toegevoegd: Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt. 1) De WRR bepleit dat minder pretentieus wordt gesproken over effecten van ontwikkelingshulp. Er zou echter meer ambitie moeten worden getoond op terreinen als handel, klimaat, voedsel, financiële stabiliteit, migratie en veiligheid. Die onderwerpen zijn van belang voor alle landen, ontwikkelingslanden en Westerse landen, inclusief Nederland. De wereld is veranderd. Daarom moet de aandacht worden verlegd naar een breder terrein: de zorg voor mondiale publieke goederen.

Dat is geen nieuwe boodschap. Dat positieve en negatieve effecten niet eenduidig aan hulp kunnen worden toegeschreven wordt al decennia erkend. Hulp is geen dominante factor, doch functioneert als katalysator, die andere factoren in een proces anders, beter of sneller op elkaar kan laten inwerken. Die andere, binnenlandse (eigen) factoren zullen het uiteindelijk moeten doen. In Nederland is politiek altijd uitgedragen dat ontwikkelingshulp niet meer is dan een doekje voor het bloeden. Het bloeden zelf moet met andere middelen worden gestelpt: handelsbevordering, milieubehoud, mensenrechtenbescherming, industrialisatie, financiële en monetaire stabilisering, enzovoort. Dat was de kern van de Verenigde Naties ontwikkelingsstrategie in de jaren zestig en zeventig. Die gedachte lag ook ten grondslag aan het streven van de ontwikkelingslanden naar een Nieuwe Internationale Economische Orde in de jaren zeventig. Zij vormde het uitgangspunt van de commissie Brandt in de jaren tachtig, die haar analyse baseerde op de erkenning van een toegenomen interdependentie van landen en gemeenschappelijke belangen en opriep tot meer ambitie op een zeer breed terrein: North-South: A Programme for Survival en Common Crisis.

Dit pleidooi heeft in het feitelijk gevoerde internationale beleid onvoldoende weerklank gevonden. Dat is opmerkelijk, want zeker na het einde van de Koude Oorlog werd de veronderstelde gemeenschappelijkheid van belangen evident. De wereld ging een nieuwe fase in, gekenmerkt door steeds meer intensieve economische en technologische globalisering. Toch was het beleid van landen die zich op andere een voorsprong hadden verworven gebaseerd op overwegingen van primordiaal eigenbelang, onder veronachtzaming van belangen van kwetsbare zwakkere landen. Ook het fysieke milieu in de wereld, het klimaat, de biodiversiteit, de grondstoffenvoorziening en de waterhuishouding kwamen onder druk te staan. De gevolgen van dit kortzichtige beleid werden afgewenteld op toekomstige generaties en, onder hen, vooral op armere landen en bevolkingsgroepen, die over minder middelen beschikken om zich daartegen te wapenen.

Het heeft zin dat de WRR die boodschap nog eens benadrukt, al is het geen nieuw verhaal. Een goede boodschap – “hulp heeft alleen een positief effect in een context waarin de echt grote problemen worden aangepakt en het aanpakken daarvan is belangrijker dan het opvoeren van de hulp” – verdient telkens opnieuw te worden uitgedragen. De WRR doet dat met verve. Het is een goed geschreven rapport, systematisch opgebouwd, met heldere conclusies, concrete aanbevelingen en een gezonde dosis nuancering en relativering. Het vormt een zinvolle bijdrage aan het debat. Dat debat was niet zo mager als wel wordt beweerd, maar het ging de laatste tijd vooral over ontwikkelingshulp, en niet over de situatie in de wereld en in de ontwikkelingslanden. Daarover hoort het te gaan.

Het rapport van de WRR daagt uit. Het bevat verstrekkende aanbevelingen aangaande de Nederlandse ontwikkelingshulp. Zo wordt voorgesteld aan slechts tien landen hulp te bieden, alleen in Afrika, niet meer in Azië, Latijns Amerika en het Midden Oosten. Nederland zou zich bovendien moeten beperken tot sectoren waar ons land goed in is, zoals het waterbeheer. De uitvoering van de hulp zou moeten worden ondergebracht in een afzonderlijke organisatiestructuur, NLAid, op afstand van de politiek. De fixatie op de doelstelling 0,7% van het nationale inkomen te bestemmen voor ontwikkelingshulp zou moeten afnemen.

Op het rapport is positief gereageerd. De teneur is: “het is een goede analyse, maar de conclusies zijn aanvechtbaar”. Veel reacties zijn afkomstig van personen en instanties die op de een of andere wijze betrokken zijn bij de uitvoering van het beleid en dus bepaalde belangen hebben. Een omgekeerde reactie: “de analyse is aanvechtbaar, maar met de aanbevelingen kunnen we leven”, zou opmerkelijker zijn.

Toch wil ik die stelling innemen, gedeeltelijk althans. Ik wil me over de specifieke aanbevelingen niet uitgebreid uitlaten, doch mij beperken tot de analyse. Die stelt om een aantal redenen teleur.

Stel, de ontwikkelingshulp wordt gereorganiseerd zoals voorgesteld door de WRR, terwijl alles op het bredere terrein van de internationale samenwerking bij het oude blijft. Zou dat, zoals de ondertitel van het rapport suggereert, enig verschil uitmaken? De enig logische conclusie uit het voorgaande is, dat dit niet het geval zou zijn. Verandering van de focus en organisatie van de hulp is irrelevant in het licht van de dominante internationale economische en politieke structuren die de ontwikkeling bepalen. Die constatering, die uit het rapport zelf voortvloeit, zou vergen dat op dat bredere terrein minstens even specifieke, duidelijke en uitdagende politieke conclusies zouden worden getrokken als op het beperkte terrein van de ontwikkelingshulp. Dat is echter niet het geval. De WRR beperkt zich op terrein dat zij zelf als belangrijker beschouwt tot beschrijvingen van de situatie, de constatering dat het anders zou moeten en aanbevelingen om een en ander beter te sturen, te coördineren en te managen, teneinde het beleid meer coherent te maken. Aan coherentie ontbreekt het, niet alleen in Nederland, maar wereldwijd. Het rapport behelst een overtuigend pleidooi om het beleid intern consistent te maken, maar er wordt geen enkel concreet voorstel gedaan. Als het, bijvoorbeeld, in het belang van de ontwikkelingslanden niet langer noodzakelijk wordt geacht om de hulpdoelstelling van 0,7% te handhaven, zou het wenselijk zijn om wel een kwantitatieve doelstelling te formuleren betreffende de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen (bijvoorbeeld minus 80% halverwege deze eeuw), leidend tot klimaatverslechtering waarvan vooral ontwikkelingslanden de gevolgen ondervinden. Als men het niet langer wenselijk vindt de hulp te richten op de gezondheidszorg, zou een voorstel voor de hand liggen om een internationaal initiatief te nemen tot herziening van

patenten en octrooien op medicijnen die van levensbelang zijn voor mensen in ontwikkelingslanden. Concrete voorstellen om het Europese (en dus Nederlandse) protectionisme in de handel met ontwikkelingslanden af te schaffen, ontbreken. De politiek van het Westen (en dus van Nederland) ten opzichte van de Palestijnen heeft geleid tot polarisatie ten opzichte van grote groepen Arabieren en Moslims in de wereld en daarmee tot verlamming, zo niet escalatie, van internationale conflicten. Dit vraagstuk, zo bepalend voor de ontwikkeling in vele gebieden in de wereld, wordt niet eens genoemd. Concrete aanbevelingen om de Nederlandse immigratie- en uitzettingspolitiek te wijzigen ontbreken evenzeer, net als duidelijke keuzes over de Nederlandse medewerking aan vredesoperaties, mogelijke initiatieven tot hervorming van de internationale financiële architectuur, enzovoort.

Het zijn maar voorbeelden. Sommigen zullen stellen dat deze weinig te maken hebben met ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking. Maar dat is niet zo. Sinds het begin van de dekolonisatie is het altijd gegaan om een brede agenda waarop de grote problemen prijkten. De agenda van de internationale ontwikkelingssamenwerking is echter steeds meer versmald tot louter ontwikkelingshulp. De grote problemen zijn overgelaten aan de markt, dan wel in een ander kader ondergebracht, onder auspiciën van enkele machtige landen met een heel eigen kijk op het zogeheten welbegrepen eigenbelang. Wie aanbevelingen op papier zet met het doel verschil te maken, kan niet volstaan met schetsmatig aangeduide wenselijkheden en vrijblijvende constateringen op werkelijk relevante gebieden, naast specifieke en gedetailleerde voorstellen op een terrein dat men zelf als minder belangrijk kwalificeert. Dit is een gemiste kans. De WRR had er toe kunnen bijdragen dat de politieke discussie weer over werkelijk belangrijke zaken zou gaan, maar heeft een rapport geschreven dat zal resulteren in getwist over toekomstige modaliteiten van de ontwikkelingshulp, waarvan de Raad zelf zegt dat deze een slechts relatieve betekenis heeft en dat de resultaten hoe dan ook bescheiden zullen zijn.

Hulp versus samenwerking

In dit verband begrijp ik niet waarom de Raad geen onderscheid wenst te maken tussen ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp. Zij heeft ervoor gekozen beide begrippen aan elkaar gelijk te stellen en door elkaar heen te gebruiken. De Raad stelt zelfs het begrip ontwikkelingssamenwerking liever niet te gebruiken, omdat deze “politiek correcte term … een gelijkwaardigheid suggereert die niet alleen niet bestaat, maar ook een verhullende werking heeft”. 2) Deze opvatting impliceert dat samenwerking alleen zou kunnen plaatsvinden tussen gelijken. Dat is onzinnig. Het is bovendien niet ter zake doende in situaties, door de Raad zelf onderkend, waarin samenwerking geboden is vanwege wederzijdse of zelfs gemeenschappelijke belangen. Die bestaan immers ook in situaties van ongelijkheid. Het is juist om die reden dat de WRR een pleidooi voert voor de erkenning van het verlichte eigenbelang als motief om wereldwijde problemen aan te pakken.

Dit gebrek aan logica is des te vreemder, omdat het algemeen gebruikelijk is om ontwikkelingssamenwerking te omschrijven als een vorm van beleid met twee componenten: ontwikkelingshulp en, ten tweede, andere vormen van internatonale samenwerking (bijvoorbeeld handelssamenwerking) ter bevordering van de ontwikkeling in de partnerlanden. De eis van coherentie hield altijd in dat beide componenten op elkaar werden afgestemd. Dat betekent enerzijds dat eventuele resultaten van ontwikkelingshulp worden versterkt door, bijvoorbeeld, handelspolitiek – en er in ieder geval niet door worden ondermijnd – en, anderzijds, dat ontwikkelingshulp ook dient ter ondersteuning van die andere elementen. Dat is in talloze beleidsstukken terug te vinden. Het probleem is dat in de internationale politieke praktijk die coherentie niet werd betracht. Aan de effectiviteit van ontwikkelingshulp werd afbreuk gedaan omdat met de ene hand werd teruggenomen wat met de andere werd gegeven. Protectionisme, politieke interventies, steun aan malafide regimes, ontvreemding van visgronden, wapenleveranties, en gefaciliteerde kapitaalvlucht hebben de resultaten van ontwikkelingsinvesteringen afgeroomd. Over de directe resultaten van ontwikkelingshulp past bescheidenheid, maar degenen die alleen kijken naar die hulp zelf, houden zich blind voor structurele verhoudingen die mogelijke resultaten van het begin af aan onder druk hebben gezet. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt mede bij krachten in de hulpverlenende landen zelf.

Het gaat niet aan om, zoals de WRR doet, te beweren dat het “klassieke idee was dat ontwikkelingshulp in essentie eenrichtingsverkeer is”, te constateren dat de hulp “nu niet meer los gezien kan worden van dergelijke brede vraagstukken” en vervolgens te pleiten voor een “nieuw model”. 3) Het klassieke idee was juist het tegenovergestelde: een gezamenlijke strategie, tweerichtingsverkeer, wederzijdse afhankelijkheid en gemeenschappelijke belangen. Het postuleren van de noodzaak van een nieuw model gaat voorbij aan de politieke werkelijkheid. Waarom is het met de mond beleden integrale model telkens opnieuw terzijde geschoven? Die vraag had de WRR moeten stellen. Het is in essentie een politieke vraag. Het antwoord zal gezocht moeten worden in een analyse van machtsverhoudingen, belangenpercepties en daaruit voortvloeiende conflicten. De Wetenschappelijke Raad heeft een intellectualistische benadering gekozen van een politieke kwestie.

Modernisering

Het onpolitieke karakter van de analyse valt terug te voeren tot de wijze waarop de Raad het begrip ontwikkeling definieert. De auteurs hebben zich de moeite getroost een welomschreven definitie te presenteren. In andere betogen en commentaren betreffende ontwikkelingshulp wordt dit veelal in het midden gelaten, waardoor cirkelredeneringen ontstaan. De Raad echter laat haar analyse van de mogelijke effecten van ontwikkelingshulp vooraf gaan door een definitie van wat zij onder ontwikkeling verstaat en van een beschrijving van ontwikkelingsprocessen. Dat is prijzenswaardig. Echter, de gekozen definitie is eenzijdig en doet geen recht aan de complexe werkelijkheid van ontwikkelingsprocessen.

Ontwikkeling wordt door de WRR gedefinieerd als “een bewuste versnelling van modernisering, een vierdubbele transitie van de economie, de overheid, het politieke systeem en de samenleving … (zoals) … in het Westen is gerealiseerd vanaf de negentiende eeuw.” 4) Deze definitie verschaft ruimte aan andere dan de economische dimensies van ontwikkeling. Dat is winst. Maar de nadruk valt op modernisering, in Westerse zin, en dat geeft de politieke, sociale en culturele dimensie van ontwikkeling een bepaalde lading. Uit de definitie blijkt dat het de auteurs gaat om de modernisering van naties. In hun beschrijving van ontwikkelingsprocessen wordt niet alleen de betekenis van de hulp gerelativeerd, maar ook die van de liberalisatie van markten, democratisering, goed bestuur, religie, etniciteit, stabiliteit en veiligheid. Dat is een verfrissende bijdrage tot het hedendaagse debat. Immers, het gaat niet om afzonderlijke factoren, maar om de samenhang. Bovendien, het gaat in die processen ook om het tijdsverloop, om fases en om de volgorde van accenten. En ten slotte, alles is situatie- en locatiespecifiek. Algemeen geldende conclusies zijn nauwelijks te trekken.

Ik kan het betoog van de WRR op dit punt van harte onderschrijven. Nuancering en relativering zijn broodnodig. Hoe meer men leert over ontwikkelingsprocessen en ontwikkelingsbeleid, hoe meer men onder de indruk komt van het specifieke karakter van elk afzonderlijk land en elke afzonderlijke regio of dorp. Algemene theorieën en modellen hebben slechts een beperkte geldigheid, zeker als aanknopingspunt voor interventies in een proces.

Echter, tegen wie richt zich dit betoog? “De verleiding was steeds groot”, zo schrijft de WRR, “om te komen met Het Grote Antwoord. In elke periode werd een ander antwoord verheerlijkt … Om de paar jaar kent de wereld van de ontwikkelingshulp weer een nieuwe mode, die steevast enkele jaren later weer door een volgende wordt vervangen.” 5) Niet alleen 'de' wereld van de ontwikkelingshulp (wie is dat eigenlijk?), ook en vooral ontwikkelingseconomen. Met instemming wordt Irma Adelman geciteerd: “Nergens binnen het economisch vakgebied hebben zoveel abrupte paradigmawisselingen plaatsgevonden als binnen de ontwikkelingseconomie. … Er werd ook telkens weer beleid op gebaseerd.” 6) Dit zoeken naar “simpele schema's, modieuze stokpaardjes (en) … universeel geldige beleidsrecepten” wordt vervolgens verklaard uit een natuurlijke neiging te geloven in de mogelijkheid van social engineering en dus het idee dat samenlevingen met het bijsturen van een paar variabelen gericht te veranderen zijn. “Ontwikkelingsbeleid is wel de meest extreme variant – nergens waren de ambities groter, de theorieën beperkter en de morele retoriek dwingender.” 7)

Theorie en strategie

Het is een vertekening van de werkelijkheid en van de historie. De WRR verzuimt een onderscheid te maken tussen een ontwikkelingstheorie en een ontwikkelingsstrategie. De theorieën zijn nooit gekenmerkt door hypes. Er was een zoektocht, die iedere keer opnieuw uitmondde in de ontdekking van nieuwe factoren en knelpunten. Eerdere bevindingen werden niet terzijde geschoven, maar getoetst. Langzamerhand ontstond een completer beeld. Een enkele uitzondering daargelaten maakten ontwikkelingswetenschappers zich niet schuldig aan een verheerlijking van Het Grote Antwoord. Ontwikkelingseconomen evenmin. In tegenstelling tot wat de auteurs beweren volgden de theorieën elkaar niet op als nieuwe modes; zij bestonden naast elkaar. Daartussen werd strijd gevoerd. Deels was die strijd ideologisch bepaald, deels was het een strijd tussen disciplines. Werd de strategie- en beleidsvorming wel door modes gekenmerkt? Ook dat is slechts gedeeltelijk waar. Natuurlijk werd getracht nieuw verworven inzichten te vertalen in beleid. Maar ook hier kwamen nieuwe inzichten niet in de plaats van de eerdere; zij vulden die aan, zodat het beleid steeds meer ging omvatten. Hier was de strijd nog scherper: strijd tussen de Bretton Woods instellingen en de VN, vertegenwoordigd door ondermeer UNCTAD, UNICEF en de ILO; beleidscompetitie tussen degenen die kozen voor ontwikkeling via de private commerciële sector en anderen, die de nadruk legden op sustainable human development; strijd tussen top down en bottom up benaderingen, enzovoort. Waren er dan geen dominante beleidstrategieën? Die waren er zeker, en zij kwamen voort uit de koker van internationale organisaties die op hun beurt gedomineerd werden door sterke westerse landen. Maar vanuit vele ontwikkelingslanden en ook vanuit Nederland, het onderwerp van de beleidsstudie van de Raad, kwam veel verzet. De Raad wijdt weinig woorden aan beleidsconflicten, laat staan aan alternatieve inzichten die naar voren kwamen, en vraagt zich niet af waarom bepaalde strategieën domineerden. Had dit wellicht te maken met de internationale markt- en machtsverhoudingen, die resulteerden in het opleggen van bepaalde strategieën?

De studie van de WRR leunt sterk op literatuur van de laatste jaren. Het verleden, niet alleen wat betreft het Nederlandse beleid, ook de internationale ontwikkelingen zelf worden door de WRR bezien door de bril van hedendaagse auteurs en commentatoren. Dat is het goed recht van de auteurs, maar het leidt wel tot een wetenschappelijk rapport dat kennisneming van primaire bronnen verwaarloost en waarin de geschiedenis selectief is beschreven, en soms flinterdun. Een aantal cruciale zaken wordt niet of slechts terloops aangestipt. Dat geldt zowel het wereldwijde beleid (bijvoorbeeld de ontwikkelingsdecades, de dekolonisatie, de NIEO claims, de schuldencrisis, het einde van de Koude Oorlog) als meer specifiek Nederlands beleid, inclusief eerdere evaluaties, daaruit getrokken consequenties en de politieke strijd hierover.

Drie manieren van kijken

De eendimensionale analyse valt te verklaren uit de zelfgekozen eenzijdige definitie van ontwikkeling als modernisering en verwestersing. In essentie zijn er drie manieren om naar ontwikkelingsprocessen binnen samenlevingen te kijken. De eerste is die welke de Raad toepast: vanuit de nationale samenleving zelf. In die kijk gaat het vooral om verandering, groei, verhoging van het nationale welvaartspeil en, zo men wil, modernisering. Maar men kan ontwikkelingsprocessen ook bezien vanuit het wereldsysteem. Een dergelijke kijk werpt licht op machtsverhoudingen, ongelijkheid en dominante invloeden van buitenaf, bijvoorbeeld tengevolge van internationaal kapitalisme of van de geopolitiek van grootmachten. Een derde kijk is meer micro. Daarin gaat het om de positie en rol van mensen en bevolkingsgroepen, om de mogelijkheden die zij hebben om hun eigen toekomst te bepalen en om de gevolgen die zij ondervinden van nationale en internationale factoren die zij zelf niet kunnen beïnvloeden. Wil men een proces enigszins doorgronden dan zal men op alle drie manieren tegelijk moeten kijken. Zij vullen elkaar aan. De ene kijk is niet bij voorbaat beter dan de ander. Het gaat niet aan om een bepaalde kijk toe te passen en de andere te negeren. Dat is wat in deze studie gebeurt. De globalisering wordt wel genoemd, maar in partjes, niet als een systeem dat alles bepaalt. En over mensen wordt in het geheel niet gerept. De hele studie gaat over behoeften van landen, niet van mensen. Tenzij de Raad veronderstelt dat deze parallel lopen, dan wel dat uiteindelijk iedereen van groei en ontwikkeling profiteert.

Kennelijk veronderstellen de auteurs dat laatste. Dat valt af te leiden uit de ontwikkelingsstrategie die de Raad bepleit. Deze is uitdrukkelijk gebaseerd op groei. De Raad stipt concepten als inclusieve groei en duurzame groei wel aan, maar trekt er geen beleidsconclusies uit. De auteurs schrijven: “Groei is … geen doel maar een middel om ontwikkeling, opgevat als versnelde modernisering, mogelijk te maken.” 8) De eerste helft van deze stelling onderschrijf ik van harte, maar het vervolg daarvan leidt tot de vraag: is modernisering dan het doel, of ook zelf middel? Maar waartoe en ten behoeve van wie? Daarover wordt niet gerept. Men geeft toe dat groei gepaard moet gaan met een vorm van (her)verdeling, wil de armoede kunnen afnemen, maar groei staat voorop, want “zonder groei valt er in ontwikkelingslanden niets te verdelen.” 9) Dat zou neerkomen op “het herverdelen van de ellende.” 10)

Zo'n economisme wekt verwondering in een rapport dat stelt dat economen te veel invloed hebben gehad op het beleid. De vraag is wat er wordt (her)verdeeld – alleen de resultaten van de groei of ook de productiemiddelen zelf? En wanneer vindt de herverdeling plaats: vooraf of pas nadat er gedurende enige tijd groei heeft plaatsgevonden? Wie beslist er eigenlijk wanneer en hoeveel er zal worden herverdeeld? Dat zijn politieke vragen die te maken hebben met machtsverhoudingen, waarden systemen, visies op de relatie tussen markt en overheid, landhervorming, eigendomsverhoudingen, de relatie tussen de formele en de informele economie, de toegang tot (drink)water, energie, visgronden en het bos, de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg, en de rol van vrouwen. Dat zijn geen modieuze onderwerpen, maar essentiële vragen, waarover nog steeds veel strijd plaatsvindt.

De Raad vindt dat ontwikkelingshulp is verengd tot armoedebestrijding. “Het accent voor ontwikkelingshulp van overheidswege behoort te liggen op het vergroten van de ontwikkelingsmogelijkheden van landen en regio's”. Waarom wordt hier een subjectief begrip als 'verengd' gebruikt? Waarom niet 'toegespitst'? Is de concentratie op armoedebestrijding niet veeleer een verbreding van een voorheen puur economische aanpak? Waarom: 'behoort'? Die eis vloeit voort uit de eenzijdige kijk op het ontwikkelingsproces. Wanneer gekeken zou worden vanuit de mensen zelf dan wel vanuit het wereldsysteem, dringt zich iets anders op. Immers, wanneer, zoals de Raad zelf constateert, de groei geen trickling down vertoont, de armoede niet is verminderd en de ongelijkheid zelfs toegenomen, zou een andere strategie toch voor de hand liggen? Men zou zich tenminste kunnen afvragen hoe dat komt en wat daartegen kan worden gedaan. Dat zijn politieke vragen. Ze zijn door velen gesteld. De antwoorden waren geen stokpaardjes, maar voor velen op deze wereld een zaak van overleven.

De auteurs hechten aan de totstandkoming van een brede middenklasse. Deze kan zorgen voor stabiliteit en functioneren als een motor van economische groei. 11) Middenklassenvorming wordt zo essentieel bevonden voor ontwikkeling dat directe armoedebestrijding hieraan ondergeschikt moet worden. 12) Daarbij wordt voorbijgegaan aan de groeiende inzichten dat een middenklasse de verheffing van een onderklasse in de weg kan staan en met economische en politieke middelen opzettelijk frustreert. Dat is geen uitzondering, maar tengevolge van de marktglobalisering strijk en zet.

Een van die middelen is het afknijpen, binnen ontwikkelingslanden zelf, van publieke bestedingen ten gunste van sociale voorzieningen die aan arme bevolkingsgroepen ten goede komen. Dat geldt bijvoorbeeld de drinkwatervoorziening, het basisonderwijs en de primaire gezondheidzorg. Dat is sinds de omarming van de structurele aanpassingsstrategie en ook daarna, als gevolg van een opgelegde Washington consensus, gemeengoed. Het gebeurt nog steeds, op grote schaal. Is het dan zo vreemd om juist middels ontwikkelingsbeleid daartegen stelling te nemen en de hulp ten behoeve van kwetsbare bevolkingsgroepen wel toe te spitsen op dergelijke sociale voorzieningen? Dat is geen verenging van ontwikkeling tot armoedebestrijding, maar een verbreding tot het politieke domein. In die bredere kijk past ook het zicht op Aids-bestrijding, verlaging van nataliteit en kindersterfte, milieubescherming en democratisering. De verwezenlijking daarvan volgt niet automatisch na economische groei, maar is van essentiële zelfstandige betekenis.

Al met al blijken de aanbevelingen van de Raad gebaseerd op een eenzijdige definitie van ontwikkeling en een aanvechtbare analyse van ontwikkelingsprocessen. Terwijl de Raad algemeen geldige theorieën verwerpt, presenteert hij zelf een algemene strategie, en dat zonder aan te geven voor wie dat uiteindelijk verschil uitmaakt.

Jan Pronk

1) WRR, Minder pretentie, meer ambitie, Amsterdam University Press, 2010.

2) Ibid. p. 33

3) Ibid. p. 52

4) Ibid. p. 60

5) Ibid. p. 62 en 193

6) Ibid. p. 130

7) Ibid. p. 131

8) Ibid. p. 174

9) Ibid. p. 176 en 279

10) Ibid. p. 174

11) Ibid. p. 24 en 121

12) Ibid. p. 279