Jan Pronk

Van naaischool naar naaldkunst: uit de school geklapt

Toespraak opening tentoonstelling museum MuZee, Scheveningen, 17 september 2011

Hartelijk dank voor de uitnodiging om deze tentoonstelling te openen, niet alleen omdat het thema mij boeit - waarover straks meer - , maar vooral ook omdat deze tentoonstelling plaatsvindt in MuZee, het voormalig Museum Scheveningen, waarvan ik als rechtgeaarde Scheveninger, al tientallen jaren donateur ben.

‘Museaal’

Ik wil graag beginnen met enkele opmerkingen over het museum zelf, omdat ik getroffen werd door een omineus citaat uit een recent beleidsdocument, verschenen onder auspiciën van B&W van Den Haag: het Beleidskader Kunst en Cultuur 2013/6. Het citaat luidt als volgt:

“Het is mogelijk noch wenselijk om voor elk stadsdeel of elke afzonderlijke bevolkingsgroep een eigen museum of voorziening te subsidiëren vanuit de cultuurbegroting, temeer daar hun betekenis veelal meer sociaal maatschappelijk dan museaal is.”

Dat is een vreemde stelling, en wel om twee redenen.

Ten eerste: waarom worden de begrippen ‘sociaal-maatschappelijk’ en ‘museaal’ tegenover elkaar geplaatst?

Eerlijk gezegd weet ik niet wat de schrijvers bedoelen met ‘sociaal-maatschappelijk’. Het is een tautologie; er staat twee maal hetzelfde. Ik vermoed dat bedoeld wordt: ‘sociaal cultureel’, een begrip dat slaat op de cultuur, de normen en waarden en de tradities van sociale – met andere woorden: maatschappelijke - groepen. Het lijkt wel alsof de schrijvers van het beleidsstuk beweren dat, wanneer een museum een sociaal-culturele betekenis heeft, het minder steun verdient dan wanneer het zich zou beperken tot haar museale functie.

Zoals gezegd: dat vind ik vreemd. Want, wat is museaal? Wat is de museale functie eigenlijk? Een museum is immers geen doel in zich zelf. De functie van een museum is, om de mensen te helpen een verbinding te leggen en te onderhouden met het verleden, met de omgeving, met de cultuur. Dat is dus bij uitstek sociaal-cultureel. Museaal is dus niet iets zelfstandigs. Het kan ook niet gesteld worden tegenover sociaal-cultureel. Integendeel: een museum staat ten dienste van de sociaal-culturele ontwikkeling. Dat is essentieel. Een museum dat die functie niet vervult, is een gebouw zonder mensen, een eiland, een bastion dat iets probeert te beschermen, maar van wie en voor wie?

De tweede reden waarom het citaat uit dat beleidsstuk mij trof was, omdat daarin misprijzend wordt gesproken over een situatie waarin “elk stadsdeel en elke afzonderlijke bevolkingsgroep een eigen museum” zou willen hebben. Daar heeft de gemeente, zo wordt gesteld, geen geld voor.

Ook dit is een vreemde redenering. Wat wordt bedoeld met het woordje ‘eigen’? Veronderstellen de schrijvers dat streekmusea eigendom zijn van alleen de mensen die in de buurt wonen en er alleen zijn voor de mensen uit de eigen streek?

Dat kan men toch niet bedoelen? Als men het wel bedoelt, dan zou deze stelling haaks staan op de wens om de sociale samenhang te bevorderen binnen de gemeente en haar stadsedelen. Dat is tegenwoordig een alom toegejuicht beleidsdoel, belangrijk in tijden van maatschappelijke versplintering. In dat licht bezien zou steunverlening aan zogenaamde ‘eigen’ musea en voorzieningen van een groep een zinvol onderdeel uitmaken van sociaal-maatschappelijk/cultureel beleid.

 

Scheveningen

Maar ik wil een stap verder gaan. Het museum waarin wij vandaag bijeenkomen heeft een betekenis tot ver buiten de eigen streek. De beleidsmakers in Den Haag weten toch dat Scheveningen van grote economische betekenis is voor stad en omstreken. Scheveningen is een trekpleister voor tal van toeristen, niet alleen dagjesmensen uit de omgeving, maar mensen van heinde en verre, ook uit het buitenland. Dat heeft een uitstraling naar andere economische sectoren in en rond Den Haag, het bevordert de werkgelegenheid en brengt deviezen binnen.

Dat is al jaren zo, eigenlijk al meer dan honderdvijftig jaar.

Niet alleen in economisch opzicht, ook sociaal-cultureel is de betekenis van Scheveningen al die tijd aanzienlijk geweest. Scheveningen heeft heel lang een centrale positie ingenomen in de Nederlandse visserij. Dat gold voor de haringvangst, met opeenvolgende vangsttechnieken en verschillende schepen, waarmee een antwoord werd gezocht op nieuwe marktontwikkelingen, gebruik makend van nieuwe technologieën. Het gold voor de wijze waarop de schepen werden aangeland - op het strand en, later, in de haven -, voor de veiling en de handel, de sociale structuur, de relatie van de mensen tot de zee, het reddingwezen, de klederdracht en meer. Dat gold ook voor de andere vissersplaatsen langs de kust, maar juist daarom voegt een historische en museale vergelijking zoveel toe aan de kennis over ons land.

Iets soortgelijks geldt voor Scheveningen als badplaats. De betekenis van Scheveningen reikte en reikt tot ver buiten de Randstad, ook over de grens. Zowel voor de economie als voor de cultuur van het strandtoerisme was Scheveningen een tijdlang maatgevend: het Kurhaus, de badhokjes en de strandstoelen, de kuilen in het zand en de strandtenten, de Pier, het surfen, de vrijwillige reddingsbrigade, enzovoort. Ook op dit gebied zijn er altijd verschillen geweest met badplaatsen in Zeeland en op de Wadden eilanden, en met Noordwijk, Zandvoort, en elders. De ene badplaats trok vooral jongeren aan, de andere werd bezocht door families, een derde was meer elitair, voor mensen die zich wilden onderscheiden van het massatoerisme. Ook dat geeft streekmusea een betekenis ver buiten de eigen streek: zij voegen iets toe aan de kennis over de sociale verscheidenheid in het land.

En wat Den Haag zelf betreft: Scheveningen is niet zomaar een stadsdeel. Een college van B&W dat iets dergelijks zou veronderstellen, geeft blijk weinig inzicht te hebben in de historie. Stadsdelen als Spoorwijk, het Bezuidenhout en Schildersbuurt hebben zich vanuit de stad ontwikkeld, waren een speerpunt van de verscheiden ontwikkeling van de stad, en verdienen als zodanig speciale aandacht. Maar Scheveningen is meer dan dat. Het is geen kind van Den Haag, maar een neefje: het had een geheel eigen historie, stond op zich, lag apart, groeide eeuwenlang op eigen kracht en is pas later naar Den Haag toegegroeid en er mee versmolten, ruimtelijk zowel als economisch. En in sociaal-maatschappelijk dan wel sociaal-cultureel opzicht is het er nog steeds niet geheel mee versmolten.

 

Emancipatie

Dat brengt mij bij de tentoonstelling van vandaag. Het thema daarvan is de betekenis van naaien, breien, borduren en naaldkunst binnen de Scheveningse gemeenschap. De tentoonstelling laat iets zien van de handvaardigheid, de techniek en de kunst van het naaien en borduren. Daarin zijn sinds het begin van de achttiende eeuw veranderingen opgetreden, terwijl bijvoorbeeld de klederdracht en de werkkleding lange tijd weinig veranderden. Dat is op zich zelf al interessant. Maar nog belangwekkender vind ik dat de tentoonstelling laat zien hoe belangrijk de vaardigheid in het naaien en borduren, en het onderwijs daarin, zijn geweest voor de sociale ontwikkeling en emancipatie van de vrouwen en meisjes in Scheveningen.

Die ontwikkeling heeft een aantal fasen gekend, deels van elkaar te onderscheiden door bredere maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland als geheel, en deels door de wijze waarop het overheidsbeleid zich daaraan heeft aangepast en heeft getracht die ontwikkelingen verder te leiden.

Het begon met liefdadigheid, maar die werd al snel gecombineerd met volksopvoeding, onderwijs en werkverschaffing. Eigenlijk was dat van het begin af aan tamelijk modern. Je zou een vergelijking kunnen trekken met de manier waarop in ontwikkelingslanden geprobeerd is de emancipatie te bevorderen van vrouwen die in armoede leven: naast sociale opvang en betere huisvesting en sanitatie, ook onderwijs, training en beroepsopleiding, waardoor vrouwen wat kunnen verdienen, en soms een klein bedrijfje kunnen beginnen, geholpen door een klein krediet om een naaimachne te kopen, waarna zij het zelf verdiende geld naar eigen inzicht kunnen besteden, bijvoorbeeld ten behoeve van de kinderen.

Zo ging dat vroeger ook in Scheveningen: de geleidelijke emancipatie van vrouwen werd mogelijk gemaakt door hen in staat te stellen een vak te leren, in periodes waarin zij niet geheel in beslag werden genomen door de noodzaak de netten te boeten. Zo werden vrouwen in staat gesteld naai- en herstelwerk te verrichten binnen het eigen gezin. Daardoor hoefde men wat minder uit te geven aan nieuwe kleding en werkkleding, en kon een groter deel van de schamele inkomens worden besteed aan, bijvoorbeeld, voedsel en huisvesting. Maar de emancipatie strekte verder: vrouwen konden zich op deze manier een inkomen verwerven buitenshuis, als zelfstandige naaisters of als naaisters in dienst van families, bij wie zij een deel van de dag in de kost waren.

De tentoonstelling geeft ook een beeld van de rol die sociale elites daarbij speelden, vooral vrouwen. Zo namen de dames Pierson initiatieven om achtergestelde groepen te helpen, richtte Anna Paulona de eerste Koninklijke naaischool op, en gaf Koningin Wilhelmina regelmatig steun. Die initiatieven bestonden niet uit pure liefdadigheid, maar waren gericht op armoedebestrijding en emancipatie door middel van onderwijs en werk. Eerst waren er particuliere naai- en breischolen. Vervolgens werd handwerkonderwijs ingevoerd op de lagere scholen. Dat werd extra belangrijk na de invoering van de leerplicht. Daardoor namen de speciale scholen in betekenis af en gingen deze zich toeleggen op meer gespecialiseerde naaldkunst. Voeg daarbij de oprichting van de huishoudscholen en de invoering van het ambachtelijk en nijverheidsonderwijs voor jongens, en later de modevakscholen en je vindt op deze tentoonstelling een stukje sociale geschiedenis en onderwijsgeschiedenis in een notendop.

Dat maakt deze tentoonstelling extra interessant, niet alleen voor Scheveningers (de ‘eigen’ mensen, volgens de eerder genoemde beleidsnota), maar ook voor mensen van buiten. Daarom past dank aan al diegenen die daar het initiatief toe hebben genomen, in het bijzonder mijn nicht en neef Adri en Cees van de Zwan, die getroffen waren door het werk van onze tante mevrouw Ge van Leeuwen, die in 1934 een naaischool was begonnen aan huis. Zij heeft heel wat leerlingen opgeleid. Dank ook aan mevrouw Trijnie van Spanning, uit die andere vissersplaats: Zoutkamp in Groningen. Haar deskundige inbreng heeft de tentoonstelling extra belangwekkend gemaakt. Dank ook aan al die mensen die op de oproep hebben gereageerd om lang geleden vervaardigd naai- en borduurwerk te schenken en om producten van hedendaagse naaldkunst ter beschikking te stellen. Dank aan de vrijwilligers van MuZee en aan de professionele leiding van dit museum, die positief heeft willen reageren op dit initiatief en het mogelijk heeft gemaakt.

Dat brengt mij terug bij mijn opmerkingen aan het begin. Musea als MuZee drijven op vrijwilligers, op hun enthousiaste, onbaatzuchtige inzet. Maar zij kunnen niet zonder professioneel management en deskundige, wetenschappelijk verantwoorde leiding. Juist dergelijke musea verdienen de waardering en de steun van de overheid. Ik weet niet of Haagse ambtenaren, verantwoordelijk voor het cultuurbeleid, hier vandaag aanwezig zijn, maar ik hoop dat deze tentoonstelling, een prachtige illustratie bij de geschiedenis van de emancipatie van vrouwen, de sociale geschiedenis, de onderwijsgeschiedenis en de geschiedenis van armoedebestrijding in Nederland, de beleidsmakers in Den Haag ervan overtuigt, dat het Schevenings museum aller aandacht en steun waard is.

 

Jan Pronk

Scheveningen,

17 september 2011.