Repliek

13 Januari 2008

In December vorig jaar mocht ik de Den Uyl lezing 2007 uitspreken, twintig jaar na Den Uyls overlijden. Mij was gevraagd in te gaan op vragen rond de toekomst van de sociaal democratie. Ik gaf de lezing als titel Open Links. Ik hield een pleidooi ten gunste van een linkse politiek, die ik omschreef als kritisch ten opzichte van het kapitalisme, en gebaseerd op beginselen en waarden, utopisch, met een hernieuwd geloof in de maakbaarheid van maatschappelijke processen. Maar het zou, zo schreef ik, een open politiek moeten zijn: een open attitude niet alleen ten opzichte van traditionele waarden, maar ook ten opzichte van de grote vragen van de toekomst en, bovenal, open naar de wereld om ons heen.
 
Dit pleidooi, zo schreef ik, is opportuun omdat de Westerse sociaal democratische partijen, inclusief de Partij van de Arbeid, hun maatschappij kritische houding ten opzichte van het kapitalisme hebben afgezwakt, en dat terwijl het kapitalisme ten gevolge van de globalisering aan kracht gewonnen heeft. Sociaal democratische partijen reageren op de globalisering door zich vooral te richten op nationale problemen. Zij koesteren de middenklasse in de postindustriële samenleving en zijn het zicht op de onderklasse kwijtgeraakt. Die onderklasse wordt in het proces van globalisering steeds meer uitgesloten. Dat wordt gelegitimeerd door het afschaffen van het gelijkheidsbeginsel, terwijl datzelfde globaliseringproces leidt tot steeds grotere ongelijkheid. Sociaal-democratische partijen hebben hun ambities in benedenwaartse richting bijgesteld, getuige bijvoorbeeld de omarming door de PvdA van het begrip een fatsoenlijk bestaan als het hoogste ideaal.
 
De sociaal-democratische beweging dient de steven te wenden, de bestrijding van de ongelijkheid tot de hoogste prioriteit te maken, ook de ongelijkheid die het gevolg is van een overmatige consumptie van materiele goederen, een buitensporig energieverbruik en een interen op de milieugebruiksruimte. Dat gedrag gaat ten koste van de overlevingsmogelijkheden van toekomstige generaties. Daarom zal de sociaal-democratische beweging zich moeten oriënteren op het rentmeesterschap over de aarde en haar natuurlijke hulpbronnen. Daarnaast zal zij zich bewust moeten zijn van het begrip naaste, dat is iedereen die op je pad wordt gesteld, ver weg of dichtbij, ongeacht afkomst of gezindheid, niemand uitgezonderd.
 
De Partij van de Arbeid heeft gekozen voor een verzorgingsstaat op basis van lotsverbondenheid tussen de mensen binnen die samenleving. Die lotsverbondenheid vormt het cement van de solidariteit, uitgaande van het verlicht eigenbelang van alle betrokkenen. Echter, niet iedereen is betrokken: het adagium van de sociaal democratie in deze tijd is expliciet: bij insluiting hoort uitsluiting. Dat adagium, zo betoogde ik in de lezing, staat haaks op sociaal-democratische beginselen: niemand mag worden uitgesloten, of, zoals Wim Kok in een eerdere den Uyl lezing zei: “we laten niemand los”. De praktijk is anders: te velen worden buitengesloten en losgelaten en de sociaal-democratie lijkt het te hebben verleerd zich daaronder ongemakkelijk te voelen.
 
Twee coreferenten waren gevraagd te reageren: Jet Bussemaker en Paul Tang. Zij reageerden vooral op een vijftal hoofdpunten uit mijn betoog. Ik zou de globalisering te veel zien als een kwaad, de middengroepen geen recht doen, en onvoldoende oog hebben voor het verlicht eigen belang bij de vormgeving van de verzorgingsstaat. Bovendien zou ik geen aandacht hebben voor processen van individualisering in onze samenleving en zou ik de maatschappelijke links-rechts tegenstelling verabsoluteren en andere - vooral culturele – tegenstellingen negeren.
 
Ik zie de globalisering niet als een kwaad, maar als een feit, met goede en kwade kanten. Het is een onontkoombaar proces, waarvan velen profiteren, maar dat vele anderen in de kou laat staan of zelfs achteruit werpt. De huidige fase van de globalisering draagt een eenzijdig kapitalistisch karakter. De wereld rechtsorde en de internationale politieke systemen zijn zodanig georganiseerd dat de economische en de technologische ontwikkelingen op de wereldmarkt optimaal worden gefaciliteerd. Zij zijn echter onvoldoende toegerust om de gevolgen van de globalisering voor de sociale verhoudingen – uitbuiting, uitsluiting, armoede en ongelijkheid – tegen te gaan en te voorkomen dat economie en technologie leiden tot een verslechtering van het klimaat, het natuurlijk milieu en de leefomgeving van de mens. Globalisering is onvermijdelijk, maar haar karakter, richting en tempo hoeven niet worden overgelaten aan kapitalistische krachten. Een sociaal-democratische politiek dient een en ander zodanig bij te sturen dat mensen in staat zijn een samenleving te maken – inderdaad: te maken – waarin zij zelf democratisch en op voet van gelijkheid kunnen beslissen over hetgeen zij beschouwen als het algemeen belang, maatschappelijke vooruitgang, culturele ontwikkeling en een duurzaam natuurlijk milieu, en waarin zij ervoor zorgen dat allen gelijkelijk in de welvaart delen, in plaats van dat de dienst wordt uitgemaakt door het kapitaal, het profijt en de commercie.
 
De globalisering heeft de middengroepen in de wereld veel profijt gebracht. In mijn lezing omschreef ik die middengroepen als omvattende veertig procent van de wereldbevolking, naast een onderklasse van ook ongeveer veertig procent en een toplaag van twintig procent. Middengroepen bevinden zich in alle landen. Het overgrote deel van de bevolking van de Westerse landen behoort tot de wereld middenklasse, maar ook in de ontwikkelingslanden kan een groeiend deel van de bevolking daartoe worden gerekend. Ik beschreef een economisch en politiek proces dat de positie van deze klasse versterkt en die van de onderklasse in de wereld verzwakt. De ongelijkheid neemt stelselmatig toe en de middengroepen drukken de armste bevolkingsgroepen weg. Mijn coreferenten stelden dat ik de middengroepen daarmee onrecht doe. Ik raak er echter steeds meer van overtuigd dat kapitalistische krachten onvermijdelijk uitpakken ten gunste van degenen die reeds een voorsprong hebben en dat dit gebeurt door anderen niet alleen te negeren maar ook bewust buiten te sluiten en hen niet zelden zelfs de middelen te ontnemen (vruchtbare grond, water, basisvoorzieningen en een gezonde leefomgeving) die zij nodig hebben om op een menswaardige wijze te overleven. De sociaal democratie ziet deze middengroepen - de arbeiders van weleer - als haar achterban en koestert hen, bijvoorbeeld door hun wensen tot uitgangspunt te nemen bij een politieke positie bepaling. Maar dat betekent dat de ambities van de huidige onderklasse worden genegeerd.  
 
Daar dient verandering in te komen door andere uitgangspunten te kiezen. Traditionele sociaal-democratische beginselen als gelijkheid en solidariteit horen daartoe. Die kunnen bepleit worden op basis van overwegingen van moraliteit. Maar dat is niet genoeg. Mijn coreferenten stelden dat ik onvoldoende oog zou hebben voor het verlicht eigenbelang als maatstaf voor een sociaal-democratisch beleid, bijvoorbeeld bij de vormgeving van de verzorgingsstaat. Dat is niet het geval. Ik beweerde dat het traditionele verlichte eigenbelang – de lotsverbondenheid tussen mensen die in hetzelfde schuitje zitten en min of meer gelijkelijk van elkaar afhankelijk zijn – onvoldoende soelaas biedt. Het werkt alleen binnen afzonderlijke nationale verzorgingsstaten – voorzover die niet van buitenaf onder druk komen te staan – en internationaal hoogstens binnen de zogeheten wereldwijde Zweidrittel Gemeinschaft. Om naast ethische ook rationele overwegingen tot gelding te brengen in een beleid dat de belangen van de onderklasse gelijkelijk ten goede komt, zal het verlichte eigenbelang anders omschreven moeten worden: de cohesie, stabiliteit, veiligheid en duurzaamheid van de samenleving op langere termijn zijn in het directe belang van iedereen, zelfs indien een bedreiging daarvan pas gevoeld zou worden door de kinderen en kleinkinderen van degenen wier gedrag en beslissingen vandaag de gang van zaken bepalen.
 
Tot zover mijn korte reactie op een drietal opmerkingen van de beide coreferenten. Ik ben het wat deze opmerkingen betreft niet met hen eens, om redenen zoals hierboven aangegeven. In hun beide andere kanttekeningen – de geconstateerde veronachtzaming van processen van individualisering, alsmede de kritiek op een verabsolutering van de tegenstelling tussen links en rechts in de politiek – hebben de coreferenten een punt. Ik had een passage over het verschijnsel van individualisering geschrapt. Ik zie individualisering als een fase die logisch voortvloeit uit processen van emancipatie, participatie en democratisering in de samenleving, zoals die zich in de afgelopen eeuw in het Westen hebben afgespeeld. Ik acht de ontplooiing van de mens als individu niet in strijd met eisen van solidariteit. Individuele ontplooiing hoeft niet vanzelfsprekend te resulteren in een egocentrische opstelling. Integendeel, indien in een samenleving gekozen wordt voor gelijke rechten op vrijheid en op individuele ontplooiing voor iedereen, zonder uitzondering, wordt de basis gelegd voor solidariteit uit hoofde van zowel ethische als rationele motieven: de individuele ontplooiing van de ene mens is niet compleet – want zij kan worden bedreigd – zolang anderen daartoe niet dezelfde mogelijkheden hebben. Daarmee zijn we weer terug bij het verlicht eigenbelang als een van de redenen om maatschappelijke gelijkheid na te streven,  
 
Wat de laatste opmerking van de coreferenten betreft: op culturele tegenstellingen was ik slechts ingegaan voor zover zij in verband kunnen worden gebracht met sociaal-economische tegenstellingen. Echter, ik ben mij er van bewust dat vele culturele tegenstellingen een eigenstandig karakter dragen. Sterker nog: vele conflicten in de wereld, en zeker niet de minst gewelddadige, zijn vooral cultureel bepaald en bijvoorbeeld het gevolg van etnische of religieuze tegenstellingen. De vraag is echter in hoeverre zij geheel onafhankelijk zijn van sociaal-economische tegenstellingen dan wel van politieke machtsfactoren. Wanneer dat het geval zou zijn, zouden culturele tegenstellingen haaks kunnen staan op de links-rechts tegenstelling, zoals ik die in mijn Den Uyl lezing omschreef. Dat is de these, zo begrijp ik, van de coreferenten.
 
Ik acht niet alle conflicten eenzijdig sociaal-economisch gedetermineerd. Maar daarmee is de politieke links-rechts tegenstelling niet irrelevant geworden. De relaties tussen sociaal-economische en culturele tegenstellingen zijn gecompliceerd en niet eenduidig. Maar zij staan niet haaks op elkaar en zijn evenmin willekeurig. Ik besef dat die these onderbouwing verdient. Dat ervaar ik als de belangrijkste uitdaging gesteld door de beide coreferenten. Ik neem mij voor daarop binnen afzienbare tijd in te gaan.