Jan Pronk

De Autonomie van Suriname

Multatuli lezing, Breda, 1 November 2002

Is Suriname in 1975 te vroeg onafhankelijk geworden? Of te laat? Was het een model-dekolonisatie of een achteloos afscheid? Heeft Suriname uiteindelijk baat gevonden bij de soevereiniteitsoverdracht of is het er op achteruitgegaan? Is het land eigenlijk wel onafhankelijk? Ruim een kwart eeuw na dato wordt over deze vragen nog steeds intensief gediscussieerd. Vorige week verscheen postuum een boekje dat beschouwd kan worden als een politiek testament van Jaggernath Lachmon. 1) Hij was destijds slechts node akkoord gegaan met de soevereiniteitsoverdracht. Lachmon blijkt tot op het eind van zijn leven van mening te zijn gebleven dat destijds een verkeerde keuze is gemaakt. Anil Ramdas sprak in zijn Den Uyl lezing van 1993 over een “snelle en slordige afhandeling van Suriname” die op verkeerde motieven berustte: schuldgevoel niet over hetgeen Suriname was aangedaan - als kolonie en in de tijd van de slavernij - maar over wat Nederland Indonesie had aangedaan: uitbuiting en een koloniale oorlog. “In Suriname won Den Uyl de vorige oorlog”, oordeelt Ramdas. 2) Gert Oostindie en Inge Klinkers spreken reeds in de tweede zin van hun recente doorwrochte en zeer goed gedocumenteerde studie over het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraiben van een 'mislukte modelkolonisatie'. 3)

John Jansen van Galen is evenmin positief. In zijn vorig jaar verschenen boek “Het Suriname-syndroom” stelt hij de wenselijkheid van de onafhankelijkheid niet ter discussie, maar hij beargumenteert hoe het 'progressief geweten' dat in 1975 vanuit Nederland de soevereiniteitsoverdracht had versneld naadloos is overgegaan in een vorm van interventionisme: “een verlangen tot goeddoen maar het niet kunnen, en ook niet precies weten hoe”, hetgeen er toe heeft bijgedragen dat Suriname niet echt op eigen benen kwam te staan. 4) Met name de wijze van besteding van de ontwikkelingshulp zou tot mislukkingen hebben geleid. 5)

In tegenstelling tot degenen die vinden dat de onafhankelijkheid van Suriname niet goed is voorbereid, ben ik van mening dat die voorbereiding intensief is geweest en doelgericht, zij het niet door iedereen even doelbewust. Sommigen liepen na 1945 langzamer dan anderen. Er waren ook politici die de status quo prefereerden, maar dat is nu eenmaal eigen aan ieder proces van emancipatie. Dekolonisatie is een fase in de emancipatie van naties en die is nergens van een leien dakje gegaan en nooit door alle betrokkenen op dezelfde manier gewenst, noch in het zogeheten moederland, noch in de kolonie zelf. Dat gold voor Afrika, Azie en de Caraiben. Het ging niet altijd met strijd gepaard, maar meestal wel. Het proces werd altijd op gang gebracht door enkelen: leiders, voorhoedes, elites. Gaandeweg wisten zij het draagvlak voor hun aspiraties te verbreden. Internationale ontwikkelingen speelden een belangrijke rol. Eenmaal op gang gebrachte processen konden vaak niet meer beheerst worden door degenen die ze in gang hadden gezet. Voorhoedes werden ingehaald door anderen, nieuwe tegenstellingen ontstonden, nieuwe belangenconflicten, externe factoren konden gaan overheersen. Dat alles maakte een doelgerichte en goed volgehouden voorbereiding van een dekolonisatie tot een hachelijke zaak. Degenen die in de jaren veertig, vijftig en zestig in Nederland, in de Antillen en in Suriname de leiding hebben gehad zijn echter in staat geweest het proces van geleidelijke emancipatie in de hand te houden. Er bleef een dialoog, er werd een visie ontwikkeld, er was gestadige vooruitgang en er was geen geweld. In vergelijking met andere kleinere destijds gekolonialiseerde ontwikkelingslanden zoals Guyana, Grenada, Guinee Bissau, Kaap Verde, Gambia, Swaziland, de Comoren, is het proces in Suriname en de Antillen redelijk verlopen.

Ik heb deze opvatting niet altijd gehuldigd. Als aankomend politicus en Derde Wereld activist, in de jaren zestig ijverend tegen koloniale verhoudingen, beschouwde ik het in 1954 van kracht geworden Koninkrijkstatuut tussen Nederland, Suriname en de Antillen als een hinderpaal. Ik zag het als een constructie die de afhankelijkheid van de voormalige kolonien slechts versterkte in plaats van dat hun zelfstandigheid er door werd bevorderd. Echter, goed lezen van de tekst van het Statuut, analyse van de onderhandelingen die er aan vooraf gingen en van de werking van het Statuut, brengt mij tot een meer genuanceerde conclusie.

Gert Oostindie en Inge Klinkers publiceerden hun studie onder de titel “Knellende Koninkrijksbanden”. Die titel ontleenden zij aan uitdrukkingen die destijds waren gebezigd door politici die hun oordeel gaven over het Statuut. Onder hen was bijvoorbeeld Theo van Lier, die mij - toen ik in 1971 lid was geworden van de Tweede Kamer - onder de hoede had genomen en wegwijs gemaakt in de politiek van de Nederlandse regering en van de Partij van de Arbeid omtrent Suriname en de Nederlandse Antillen. Een jaar eerder had hij verklaard: “De banden van het Statuut in zijn huidige vorm beginnen te knellen, in alle drie de landen.” 6) Ik was het daarin volledig met hem eens. Kort tevoren hadden we de opstand in Willemstad meegemaakt, gevolgd door het ingrijpen van uitgezonden Nederlandse militairen. Dat ingrijpen vond plaats op verzoek van de toenmalige regering van de Antillen en het was gewettigd door het Statuut. Maar velen in de drie landen vonden dat dit toch eigenlijk niet meer kon: gewapenderhand orde herstellen in een Derde Wereld land door een al dan niet voormalig koloniaal moederland, dat eigenlijk mee verantwoordelijk was voor een situatie die tot de opstand had geleid. Dat was eens maar nooit weer. De verhouding met Suriname en de Antillen kon niet los gezien worden van de nieuwe verhoudingen in de wereld. De wereldwijde dekolonisatie was zo goed als afgerond. Bestendiging van staatkundige afhankelijkheidsverhoudingen werd een anomalie. Nederland zou zich binnen niet al te lange tijd weer moeten verantwoorden in de dekolonisatie commissie van de Verenigde Naties. Daar waren aanwijzingen voor, ook al hadden Nederlandse diplomaten dat jaren lang met goede juridische argumenten weten af te houden. Dat had in 1955 weliswaar geresulteerd in een beslissing van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties om Nederland te ontslaan van een rapportageplicht, en in 1960 in een resolutie die inhield dat naast het verlenen van onafhankelijkheid ook andere vormen van dekolonisatie mogelijk waren, waaronder ‘the free association or integration with an independent state”, maar in de jaren zeventig waren de verhoudingen op het wereldtoneel aanzienlijk veranderd. De beslissing van 1960 was in 1970 herbevestigd, maar dat was moeilijk gegaan en alles wees op dat de gehanteerde volkenrechtelijke redenering op het wereldtoneel geen stand zou kunnen houden tegenover politieke argumenten, te meer niet omdat Nederland zelf een voorvechter was van nieuwe internationale politieke en economische verhoudingen. We moesten consequent zijn, vonden velen die zich in de jaren zestig hadden ingezet voor bevrijdingsbewegingen, dekolonisatie, ontwikkelingssamenwerking en een andere politiek ten aanzien van Vietnam.

De doorslag gaf mijns inziens dat een toenemend aantal Surinamers zelf naar onafhankelijkheid streefde. Ik had contacten met een groep jonge Surinamers rond de AMVJ te Rotterdam. Ik had Anton de Kom gelezen, kende de opvattingen van Bruma, was onder de indruk van mensen als Frits Moll en de gebroeders Kross en had deelgenomen aan bijeenkomsten van Surinaamse studenten en actie-comite’s in meerdere universiteitssteden in Nederland. 7) En toen in 1972 de nieuwe leider van de NPS, Henck Arron, op bezoek in Nederland, in een gesprek met Theo van Lier en mij aankondigde dat, wanneer zijn partij de verkiezingen zou winnen, spoedige onafhankelijkheid het hoofdpunt zou zijn van een door hem te leiden kabinet, wist ik dat het streven naar die onafhankelijkheid niet alleen werd gedragen door Surinaamse jongeren en intellectuelen in Nederland, maar ook door delen van een nieuwe generatie in Suriname zelf.

Daar kwam bij dat ik als ontwikkelingseconoom ervan overtuigd was dat de economische relatie tussen Nederland en Suriname niet leidde tot economische verzelfstandiging. Er werd wel veel ontwikkelingshulp gegeven, maar de omvang van de bedragen die vanuit Suriname naar Nederland stroomden was jaar in jaar uit groter. Dat was aangetoond door mijn collega Henk Chin, die later directeur zou worden van het Planbureau in Suriname. 8) De winstovermakingen door het bedrijfsleven waren omvangrijk, herinvestering in Suriname vond weinig plaats, de economie was en bleef eenzijdig en belangrijke economische beslissingen - bijvoorbeeld over bauxiet, suiker en rijst - werden niet door, maar voor Suriname genomen.
Ik ben nog steeds van mening dat de grenzen van de voorbereiding van de staatkundige onafhankelijkheid van Suriname in het begin van de jaren zeventig waren bereikt. Daarmee doorgaan, zonder de uiteindelijke stap te zetten, in een situatie van economische afhankelijkheid, had weinig zin meer. Maar dat neemt niet weg dat de voorbereiding zelf de nodige vruchten had afgeworpen. Zoals ik al zei: er was voorbereid. Van Oostindie en Klinkers hebben in hun studie de diverse stappen gezet tussen 1940 en 1954 nog eens goed op een rijtje gezet. Aan Nederlandse kant was het schoorvoetend gegaan en vanzelfsprekend waren er politieke meningsverschillen. Maar de geleidelijke verschuiving in de Nederlandse opstelling leidde in 1942 tot de bekende rede van Koningin Wilhelmina, die sprak over een ‘volledig deelgenootschap’, over ‘vrijwillige aanvaarding … (van) een Rijksverband, waarin Nederland, Indonesie, Suriname en Curacao tezamen deel zullen hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden in zelfstandigheid en steunend op eigen kracht, doch met den wil elkander bij te staan, zullen behartigen.” De rede was meer gericht tot Nederlands Indie dan tot de West. In het eerste geval werd zij niet waargemaakt. Een koloniale oorlog was het gevolg. In de West waren de Nederlandse belangen geringer: “economisch niet zeer groot, militair nihil, cultureel idem”, zo luidde het oordeel. 9) In Suriname, klein als het was, werd niet gekozen voor gewelddadige acties doch voor onderhandelingen. En onderhandelen was een kunst die op de Antillen en in Suriname altijd zeer goed is verstaan. Reeds in 1946 luidde de instructie aan een Surinaamse delegatie om in besprekingen met de Nederlandse regering “op zo kort mogelijke termijn zelfbeschikkingsrecht te verwerven”. 10) In dat zelfde jaar had minister Logemann dit begrip reeds namens de Nederlandse regering gebezigd, maar later werd er gekozen voor een meer terughoudende formulering. Bij haar troonsbestijging in 1948 sprak Koningin Juliana over “vrijheid, gelijkwaardigheid en zelfstandigheid …als een onvervreemdbaar erfdeel van het volk van Suriname en de Nederlandse Antillen.” Dat was nog geen zelfbeschikking, maar het kwam er dicht bij. De gekozen bewoordingen gingen verder dan waartoe Nederland zich tijdens de onderhandelingen in het kader van de Ronde Tafel conferentie eerder dat jaar had bereid verklaard. Daar was men niet verder gekomen dan te spreken over “vrijheid, gelijkwaardigheid en verbondenheid”, in overeenstemming met de tekst van de nieuwe Grondwet van dat jaar. Zelfstandigheid of verbondenheid, dan wel zelfstandigheid in verbondenheid, dat was de kwestie.

Gedurende opeenvolgende onderhandelingen hielden Surinaamse delegaties vast aan een clausule over het recht op zelfbeschikking. Van Nederlandse zijde wilde men echter Statuutbepalingen voorkomen grond waarvan de andere Rijksdelen zich later vrij zouden kunnen voelen zich af te scheiden. Die vrijheid wilde Suriname zich uitdrukkelijk wel voorbehouden. Men koos voor de formule ‘vrijwillige verbondenheid’ en stelde dat daar niet van zou kunnen worden gesproken zonder dat Suriname het recht zou krijgen “om de bestaande verbondenheid te bestendigen dan wel te beeindigen.” 11) Nederland wist dat in 1952 Pengel streefde naar volledige onafhankelijkheid van Suriname. 12) Nederland weigerde echter het zelfbeschikkingsrecht op te vatten als een recht op afscheiding, hoewel Kernkamp en de PvdA voorstander waren van een flexibele interpretatie. 13) Een en ander leidde er toe dat minister Kernkamp een voorstel deed voor een tekst van de preambule van het nieuwe Statuut, waarin expliciet gesproken werd over ‘internationaal-rechtelijke regelen omtrent het recht van zelfbeschikking’, doch waarin de erkenning van dit recht, zonder gelijktijdige opname van het recht van afscheiding, werd gekoppeld aan de overeen te komen wijzigingsprocedure van het Statuut. Dat was vernuftig, ook al omdat hiermee werd aangegeven dat het nieuwe Statuut geen eindstation zou zijn. 14) Expliciet werd zelfs de bepaling opgenomen dat de nieuwe rechtsregeling ‘geen eeuwig edict’ inhield. 15) Suriname wenste echter, indien het recht op afscheiding niet kon worden vastgelegd, ook geen verwijzing naar het zelfbeschikkingsrecht. Uiteindelijk werd overeenstemming bereikt over een preambule, waarin verklaard werd “uit vrije wil … een nieuwe rechtsorde te aanvaarden, waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen en op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig bijstand verlenen …”

Dat is een voorzichtige formulering. Ze valt een beetje tegen. Maar uit de eenmaal ingenomen posities en uit het verloop van de onderhandelingen kan niet anders dan afgeleid worden dat het volgende station staatkundige onafhankelijkheid zou inhouden. In ieder geval voor Suriname. De Surinaamse onderhandelaars grepen tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de onafhankelijkheid in 1975 dan ook uitdrukkelijk terug op in 1954 overeengekomen regelingen. De Antilliaanse onderhandelaars ook, maar dan in een andere richting, door zich uitdrukkelijk het recht voor te behouden zich niet af te scheiden. Ook die mogelijkheid lag besloten in het Statuut Zelfbeschikking als de ultieme uitdrukking van de gelijkwaardigheid hoeft immers niet noodzakelijkerwijs tot afscheiding en onafhankelijkheid te leiden. De Antillen hadden zich in de onderhandelingen over het Statuut dan ook meer terughoudend opgesteld. Voor Suriname was het niet meer dan een kwestie van tijd. Twee vragen restten er nog. Zouden de nieuwe Statuutbepalingen kunnen bijdragen aan een verdere inhoudelijke voorbereiding van die onafhankelijkheid? En de tweede vraag luidde: Wie zou het initiatief nemen, Nederland of Suriname, en, indien Suriname, wie in Suriname?

De voorbereiding op basis van de nieuwe afspraken moest Suriname klaar maken voor de volgende stap. Suriname was niet klaar, vond men, toen kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog een bezinning op gang kwam over de nieuwe verhoudingen. Oostindie en Klinkers concluderen uit hun analyse van het onderhandelingsproces dat tot het Statuut leidde dat vele Nederlandse bestuurders Suriname eigenlijk te klein achtten om onafhankelijk te kunnen worden en dat zij ‘aan laatdunkendheid grenzend bedenkingen koesterden over het niveau van de lokale bestuurders.” 16) Dat soort argumenten is een lang leven beschoren: groter kan Suriname alleen worden via de geleidelijke bevolkingsgroei, en een meerwaardigheidsgevoel blijft in afhankelijkheidsrelaties die ook nog door cultuurverschillen gekenmerkt altijd bestaan. Daar moest in 1975 dus doorheen gebroken worden. Maar ook in Suriname zelf achtte men zich nog niet rijp voor volledig zelfstandigheid. De in 1946 door de Nederlandse regering ingestelde Commissie de Niet had vastgesteld dat in Suriname zelf nog onvoldoende zelfvertrouwen heerste, dat de Aziatische bevolking een creoolse overheersing vreesde, dat men van mening was dat eerst de lokale autonomie tot ontwikkeling moest worden gebracht, en , tenslotte, dat zelfbestuur pas mogelijk zou zijn wanneer aan een aantal economische voorwaarden was voldaan. Hieraan moest dus na 1954 worden gewerkt.

Dat kon, want er was met het Statuut echt een nieuwe fase ingegaan. Dat werd ook in Suriname en de Antillen erkend. Currie, voorzitter van de regeringsraad van Suriname, achtte met het Statuut “aan elke koloniale verhouding … een einde gekomen”, terwijl Jonckheer, der Antilliaanse minister-president “de deur thans geopend (achtte) voor een politieke evolutie op gelijkwaardige basis.” 17) Ik geloof dat dit twee te optimistische inschattingen waren. Neo-kolonialisme is vooral economisch en laat zich aan staatkundige verhoudingen weinig gelegen liggen. Gelijkwaardigheid in ongelijkheid heeft slechts beperkte betekenis. Maar hoe dan ook, er is na 1954 verder gewerkt aan de verwezenlijking van de voorwaarden voor een grotere autonomie en met resultaat. Het Statuut verschafte Suriname een basis autonomie, maar natuurlijk moest capaciteit worden opgebouwd om deze ook op langere termijn te kunnen invullen. Daartoe zou, ook dat lag vast in het Statuut, door Nederland financiele hulp en technische bijstand worden geboden.

Twintig jaar later was er in Suriname een parlementair democratisch bestel dat functioneerde, met verkiezingen, met verschillende politieke partijen en met regeringswisselingen. De rechtspraak was onafhankelijk, evenals politie en justitie, de pers vrij - zij het enigszins ‘dorps’ van karakter - de vakbeweging vrij en pluriform. De mensenrechten werden gerespecteerd, er was weinig analfabetisme, de deelname aan het basis onderwijs was algemeen, de voorzieningen op het terrein van gezondheidszorg, drinkwater en energie meer dan adequaat. Er was armoede in Suriname, vooral onder ouderen en in het binnenland, en te veel mensen woonden in zeer schamele woningen. Sociale voorzieningen ontbraken, de werkloosheid nam toe, maar er was geen ondervoeding. Suriname was een ontwikkelingsland, maar op alle punten was de situatie er beter dan in alle andere landen van de regio: de buurlanden, het Caraibisch gebied, Centraal Amerika. Ten dele was dit het voordeel van de kleine schaal van de samenleving in Suriname. De problemen waren er meer beheersbaar dan in grotere ontwikkelingslanden.

Daar stond tegenover dat een kleine schaal zowel politieke als economische problemen met zich mee kan brengen. Politieke, zoals het gemakkelijk door elkaar heen lopen van verantwoordelijkheden van personen met onderscheiden functies in de samenleving, minder anonimiteit in het bestuur en dus meer kans op nepotisme en clientalisme. Economische, zoals een eenzijdige productiestructuur en een grote importafhankelijkheid. Dat is het beeld in tal van ontwikkelingslanden, zowel in kleine als in middelgrote landen met een desondanks kleinschalige economie, een bestuurlijke elite van beperkte omvang en zonder een sociale middenklasse. Dat zijn structurele ontwikkelingsproblemen waarmee ook Suriname te kampen had, maar in tegenstelling tot tal van andere landen leidden ze er destijds niet tot stagnatie in de ontwikkeling.

Twee andere problemen deden dat wel. Die hadden minder te maken met de schaal van het land en met de interne ontwikkelingen dan met de nog steeds bestaande afhankelijkheid ten opzichte van Nederland.. Een ervan noemde ik reeds: de belangrijke structurele economische beslissingen werden niet in, maar buiten Suriname genomen. Formeel was er autonomie, materieel niet. Niet dat de Nederlandse regering alle beslissingen nam op sociaal-economisch gebied. Het waren vooral buitenlandse ondernemingen die invloed uitoefenden. Maar de speelruimte van de Surinaamse autoriteiten om zich daartegen te verweren - zo men dat wilde en voor zover die speelruimte tegenover het buitenlands kapitaal bestond - werd vanuit Nederland beperkt. Bovendien was de Nederlandse ontwikkelingshulp in de jaren vijftig en zestig weinig gericht geweest op economische differentiatie en verzelfstandiging en evenmin op structurele armoedebestrijding. Het was een weinig programmatisch ingekaderde projecthulp, waarbij gedetailleerde beslissingen in Den Haag in plaats van in Paramaribo werden genomen. Daarnaast was er veel institutionele steun en technische bijstand, noodzakelijk, doch de afhankelijkheid van Nederland nam er niet door af.

Het tweede probleem had hier sterk mee te maken. Men kon niet alleen bij Nederland terecht, maar ook in Nederland. Rijksgenoten zijn Nederlanders, en hebben, eenmaal in Nederland, dezelfde rechten als alle andere Nederlanders. Daar mag niet geringschattend over worden gedaan. Het was een uitdrukking van de met het Statuut toegezegde gelijkwaardigheid. Het was oprecht bedoeld: ‘we hebben allemaal een Nederlands paspoort en, op Nederlands grondgebied, dezelfde politieke en sociale rechten, zonder onderscheid.’ Wat dat betreft ging Nederland in de jaren vijftig verder dan andere koloniale mogendheden. Het Statuut lag conceptueel voor op constructies die in het tijdperk van de dekolonisatie elders in de wereld werden beproefd. Maar geleidelijk deed de wet van de remmende voorsprong zich gelden. Het Statuut bleek een neo-koloniale werking te hebben. Het versterkte de brain drain. Het wakkerde de neiging aan tot het sublimeren van problemen: er was voor elk probleem een personele uitweg naar Nederland. Dat voorkomt dat problemen uitbarsten, wentelt deze af, bevordert weliswaar de stabiliteit, maar ook de afhankelijkheid. Het versterkte ook de neiging zich alleen op het moederland te richten, sociaal en cultureel, in plaats van zich ook te orienteren op landen in de regio, op andere Europese naties of op Amerika. Men kon immers voor alles in Nederland terecht. En Nederland wakkerde dat aan, deels op ethische gronden, een oprecht gevoel van verantwoordelijkheid, deels vanuit een bewust historisch besef. In de woorden van oud-minister Logemann, voorzitter van de Sticusa, de Stichting tot Culturele Samenwerking met Suriname en de Antillen, “de taal, de wetenschap, kunst, maatschappelijke en staatkundige opvattingen door Nederland in Nederlandse vorm … verspreid, zijn heden ten dage levende bestanddelen van die samenlevingen. Dat verdwijnt niet met onze koloniale macht.” 18) De constatering was terecht, maar, zoals opgemerkt door Oostindie en Klinkers, Logemann voegde er direct de vaststelling aan toe: “Dat is de uitzet van hun nieuwe vrijheid”. Dat mag gerust een karakteristiek voorbeeld genoemd worden van de laatdunkende houding jegens de cultuur van Suriname.

Leiders en intellectuelen in Suriname en op de Antillen waren zich daarvan bewust. Maar het privilege van de permanente toegang tot een voormalig moederland wordt juist door een elite niet gemakkelijk prijsgegeven, ook niet wanneer men beseft dat de afhankelijkheid er door wordt versterkt. Eigenlijk is dit anno 2002, ruim vijftig jaar na het tot stand komen van het Statuut en ruim vijfentwintig jaar nadat men op de Antillen beslist had Suriname niet te volgen op de weg naar volledige autonomie, nog steeds de houding van de elite op de Antillen. Te Willemstad worden heden ten dage nog exact dezelfde argumenten tegen die autonomie gehoord als gedurende de onderhandelingen in de jaren veertig en zeventig. Het argument is er zelfs nog sterker geworden. Er zijn nieuwe afhankelijkheidsrelaties bijgekomen: de invloed van de Zuidamerikaanse maffia, het drugsverkeer. De eilanden vertrouwen elkaar nog minder dan voorheen en daarom worden ook diverse verdelingsbeslissingen gaarne aan Nederland overgelaten. Het is altijd gemakkelijker Nederland verwijten te doen, en zich er dan verder bij neer te leggen, dan onderling te proberen een oplossing te vinden voor geschillen. Hoe langer dat doorgaat hoe meer permanent zo’n constructie wordt en hoe verder weg de autonomie, de wil tot autonomie en ook de mogelijkheid om die wil, wanneer zij zich zou manifesteren, zonder conflicten te verwezenlijken.
Dat is in Suriname anders gelopen. Daar koos men ervoor de volgende stap niet langer uit te stellen. Bruma en Pengel spraken zich in de jaren zestig zonder terughoudendheid uit voor volledige onafhankelijkheid op korte termijn. 19) Premier Sedney wenste niet zover te gaan, 20) maar Nederland wist wat het kon verwachten. Het was slechts een kwestie van tijd. In 1971 stelde Arron in een openbare bijeenkomst in Paramaribo tegenover een delegatie van de Nederlandse Tweede Kamer “dat elke rechtgeaarde Surinamer thans tot het besef zal moeten komen, dat wij in een vrij, zelfstandig, onafhankelijk Suriname moeten leven. … En als U mij vraagt wanneer, dan zeg ik U vandaag.” 21) Kort nadat Arron premier was geworden deed hij datgene wat hij van Lier en mij had gezegd. Niet toegezegd. We hadden er niet om gevraagd. Een nieuwe Nederlandse politieke generatie had er geen misverstand over laten bestaan de Statuutverhoudingen te willen wijzigen. De onlusten in Willemstad hadden daarbij een rol gespeeld. De kwaliteit van het bestuur aan de betrokken landen overlaten, maar wanneer het fout liep datzelfde bestuur op haar verzoek militaire bijstand verlenen, achtten wij niet meer passend in de nieuwe internationale verhoudingen. Ook in 2002 kan dat niet meer, tenzij vastgelegd in een internationaal veiligheidsverdrag tussen meerdere landen - en niet alleen met het voormalige koloniale moederland - dan wel in het multilaterale kader van de Verenigde Naties, met in achtneming van criteria van goed bestuur en mensenrechten, ook door het bij te springen regime. Maar ook zonder Willemstad was de attitude gewijzigd. Het koloniale conflict met Indonesie had, zeker na het vasthouden door Nederland aan West Irian, tot ver in de jaren zestig sporen nagelaten. Het had ook doorgewerkt in de binnenlandse verhoudingen in Nederland. Zo was de reactie van de toenmalige Nederlandse regering op de militaire staatsgreep in Indonesie, die in 1966 had geleid tot de val van Sukarno, aartsvijand van rechts Nederland, door links Nederland als reactionair bestempeld. Over de door ons land bij de dekolonisatie van Indonesie gemaakte fouten heersten verlegenheid, schaamte en frustratie. Daarom heeft Ramdas wel gelijk wanneer hij stelt dat Den Uyl in Suriname eigenlijk de vorige oorlog won. “Won”, schreef Ramdas, en niet “probeerde te winnen”. Kennelijk heeft Den Uyl volgens Ramdas niet gefaald, tenzij hij van mening is dat Suriname de oorlog verloor en afhankelijk had moeten blijven. Maar dat heb ik uit de diverse geschriften van Ramdas niet kunnen afleiden, niettegenstaande zijn cynische en vaak terechte commentaar op het verloop van het proces. En het is waar: links in Nederland probeerde, in de terminologie van Ramdas, de vorige oorlog nog eens dunnetjes over te doen. Dat betekende twee dingen. We wilden de volledige autonomie van Suriname, als de laatste fase van de dekolonisatie, niet tegenhouden of afremmen, maar juist bevorderen en bespoedigen. En, ten tweede, we wilden het beter doen dan de vorige keer. Dat betekende zonder strijd, maar langs de weg van onderhandelingen. En het betekende dat wij ons bereid wilden verklaren om Suriname, na het bereiken van de volledige staatkundige onafhankelijkheid, verder te helpen, door ruime steun te geven op weg naar meer economische onafhankelijkheid. Dat was in de verhouding met Indonesie nooit gebeurd. Integendeel, beide landen hadden zich verbitterd van elkaar afgekeerd en elkaar economisch meer tegengewerkt dan geholpen. Dat alles bedoelde Den Uyl, toen hij het later had over de dekolonisatie van Suriname, als een van de grotere successen van zijn regeringsperiode. 22). Het is hem na de coup van 1980 en de decembermoorden van 1982 kwalijk genomen. Maar Den Uyl heeft nooit meer willen aangeven dan dat Suriname weliswaar eerder te laat dan te vroeg onafhankelijk was geworden, maar dat het proces al met al goed was verlopen, en tot en met de soevereiniteitsoverdracht in ieder geval beter dan elders en eerder. De pretentie een ‘model-dekolonisatie’ tot stand te brengen hebben wij nooit gehad Als we het woord ‘model’ gebruikten, deden we dat in de zin van ‘type’, niet ‘ideaaltype’.

Hetgeen wij nastreefden was de verwezenlijking van de autonomie middels een proces dat ook zelf door autonomie werd gekarakteriseerd. In de terminologie van deze jaren: Suriname diende eigenaar te zijn van het proces. Met andere woorden: de autonomie moest door de nog afhankelijke Rijksdelen ook echt gewild worden, langs democratische weg. Dat was de opvatting van alle opeenvolgende Nederlandse kabinetten, ook al werd de toonzetting van de argumenten steeds dringender. In de jaren zestig hadden uitlatingen van Den Uyl 23) en van Lier 24) namens de Pvda, de Goede 25) namens D’66 en ook van de Anti-revolutionaire minister Bakker 26), alle in dezelfde richting gewezen: volkomen onafhankelijkheid is ‘aanvaardbaar’, ‘mogelijk’, ‘noodzakelijk’, ‘gewenst’, maar: “Jullie beslissen”. En zolang Suriname en de Antillen die beslissing niet wensten te nemen zou Nederland daarin berusten, zo was nog in 1973 het standpunt van de Nederlandse regering. 27) Nu was dat het kabinet Biesheuvel dat korte tijd later werd opgevolgd door het kabinet Den Uyl, dat zich bij haar aantreden onomwonden uitsprak ten gunste van “spoedig … overleg (omtrent) … een eindbeslissing over het tijdstip van de onafhankelijkheid” van de beide Rijksdelen. 28) Let wel: er werd gesproken over ‘spoedig overleg’, niet over een ‘spoedige eindbeslissing’, laat staan over een ‘spoedig tijdstip’ van de onafhankelijkheid. Er kan geen misverstand over bestaan dat de meeste leden van het kabinet Den Uyl dat prefereerden - dat had dan ook met zoveel woorden in het verkiezingsprogramma “Keerpunt 1972” van de drie zogenoemde progressieve partijen gestaan - , en het was duidelijk dat wij in het overleg niet alleen de aanvaardbaarheid en de mogelijkheid van de onafhankelijkheid wensten te onderstrepen, maar ook de wenselijkheid en zelfs de noodzakelijkheid ervan, maar we hadden ook duidelijk gemaakt dat deze niet eenzijdig zou worden opgedrongen, zelfs al achtten wij haar uiteindelijk onvermijdelijk.

De onafhankelijkheid is dan ook niet opgelegd. Suriname is niet uit het Koninkrijk geschopt. Dat is wel beweerd, onder meer door de diplomaat Ferdinand van Dam 29) en oud-minister van der Stee 30). Dat is ernstig, want beiden waren destijds bij het proces betrokken. De een maakte ambtelijk deel uit van Nederlandse onderhandelingsdelegaties, de ander van het kabinet. Dat zij geen gelijk hebben valt met twee argumenten te staven. Ten eerste, als Nederland echt er op uit was geweest de Rijksdelen tegen hun zin uit het Koninkrijk te zetten, hoe valt dan te verklaren dat dit met de Antillen niet is gebeurd? Na Willemstad had het vanuit het vermeende Nederlandse belang zelfs voor de hand gelegen juist van de Antillen afscheid te nemen. Dat is niet gebeurd. Van Nederlandse kant werd dat geprefereerd, maar de Antillen wilden niet onafhankelijk worden - met name premier Everts toonde zich onwrikbaar - en dat werd gerespecteerd. De Antillen hadden immers het in het Statuut vastgelegde recht de status quo niet te veranderen. Dat was ook een vorm van zelfbeschikking. Ten tweede, Surinaamse politici zelf hebben meermalen verklaard “De vraag kwam uit Suriname”. Dat zei niet alleen Arron 31), maar ook bijvoorbeeld Ooft, Sedney en Soemita 32).
Maar ook al is Suriname niet door Nederland uit het Koninkrijk gezet, het werd wel “de woestijn in gestuurd”. Aldus Adhin 33). Het is de kritiek van Lachmon, de VHP en de echo klinkt door in de verwijten van Ramdas. De VHP had niet voor onafhankelijkheid gekozen, achtte zich door Arron overvallen, wilde besluitvorming niet op basis van een eenvoudige meerderheid, bepleitte een referendum, formuleerde vergaande voorwaarden op financieel terrein, eiste garanties dat de rechten van de minderheid zouden worden gerespecteerd, verzette zich fel tegen het uittreden uit het Koninkrijk en tegen een verlies van de Nederlandse nationaliteit, eiste lange overgangstermijnen ook op het punt van de toescheiding van de nationaliteiten, zodat individuele personen de beslissing om Surinamer te worden dan wel Nederlander te blijven zo lang mogelijk konden uitstellen. Het verzet van de VHP en dus van het overgrote deel van de Hindustaanse minderheid werd bijna tot het eind toe volgehouden, ook nog tijdens de kort voor de geplande datum van 25 november 1975 gehouden debatten in de beide Kamers der Staten Generaal. Lachmon legde zich pas op het allerlaatste moment neer bij wat door hem toen als een voldongen feit werd beschouwd..

Had Nederland anders moeten en kunnen handelen? Hebben we het probleem van de minderheden en van de etnisch-sociale tegenstellingen onderschat? Terugkijkend geloof ik dat we, als dit soort onderhandelingen in de jaren negentig zouden zijn gevoerd, van Nederlandse zijde meer garanties zouden hebben uitonderhandeld. Dat zou dan, in het licht van de internationale ontwikkelingen ook beter hebben gekund. Veel nieuwe natievorming is inmiddels stukgelopen op interne conflicten, niet alleen sociaal-economische tegenstellingen, maar ook etnische, religieuze, culturele of louter machtspolitieke. Inmiddels heeft de internationale gemeenschap het verschijnsel leren kennen van ’failed state’, die door haar falen niet alleen een bedreiging vormt voor de eigen burgers, maar ook een risicofactor is geworden voor de internationale veiligheid. Dat had ook voor Suriname kunnen gelden. De internationale gemeenschap is sterker gaan letten op mogelijkheden tot conflictpreventie middels voorwaardenstelling van buitenaf, bijvoorbeeld aangaande mensenrechten en goed bestuur. Weliswaar hebben andere dan de voormalige koloniale moederlanden meer mogelijkheden om dergelijke voorwaarden te stellen, historisch minder belast zijnde dan het moederland zelf. - daar kan Engeland van meepraten, getuige haar wederwaardigheden in Soedan, Zimbabwe en Sri Lanka - maar de internationale gemeenschap zou toch aan het eind van de twintigste eeuw een grotere betrokkenheid bij interne verhoudingen hebben geaccepteerd dan in de laatste fase van de dekolonisatie zelf. Inde jaren zestig en zeventig had diezelfde internationale gemeenschap een geheel ander invalshoek: self-reliance, onafhankelijkheid, autonomie, laten de nieuwe staten zelf beslissen hoe zij hun economie, hun bestuur en hun samenleving ordenen. Bezien vanuit de invalshoek van de mogelijke interne conflicten en de ‘failed state’ kwam de onafhankelijkheid van bijna alle ontwikkelingslanden niet te laat, maar te vroeg. Dus ook die van Suriname. Maar dat is een niet ter zake doende constatering achteraf, een onhistorische manier van redeneren, die abstraheert van de internationale politieke werkelijkheid van die tijd. Voor zover we de mogelijkheid van het falen van een onafhankelijk en nieuw Suriname op het netvlies hadden, konden we dat alleen vertalen in een aanbod tot verdere steun en begeleiding, indien gewenst, maar niet in het stellen van voorwaarden aan de onafhankelijkheid. Autonoom is autonoom, zo was niet alleen in Suriname maar ook in de volkerengemeenschap van de nieuwe onafhankelijke ontwikkelingslanden het parool. En de Noordelijke landen, die in het koloniale tijdperk niet alleen de autonomie maar ook noties omtrent goed bestuur en mensenrechten ondergeschikt hadden gemaakt aan imperiale belangen, restte in die jaren, ook in het kader van de Verenigde Naties, niets anders dan zich te voegen in de internationale reactie op de wijze waarop zij zelf destijds hadden gefaald. De voormalige koloniale landen hadden vooralsnog geen recht van spreken meer.

Natuurlijk waren politici in Nederland zich wel bewust van de tegenstellingen binnen Suriname Ik noemde al het rapport van de Commissie de Niet uit 1946. In de jaren voorafgaande aan de onderhandelingen over het Statuut waren er ook spanningen geweest over de samenstelling van de Surinaamse delegatie, waarin de Creoolse elite zich overmatig had doen vertegenwoordigen. We wisten het, hielden er in de onderhandelingen op weg naar 1975 rekening mee, maar we waren voorzichtig en wel om twee redenen. Ten eerste: de samenstelling van de samenleving in Suriname, met Creoolse, Hindustaanse, Javaanse, Indiaanse bevolkingsgroepen en met boslandbewoners, was het resultaat van het Nederlandse koloniale beleid uit het verleden. Groepen waren onderdrukt en uitgebuit. Er was slechts een referentiepunt geweest: het belang van de witte Nederlanders. Wat ons land zeker niet had gedaan was stilstaan bij de eventuele spanningen die een dergelijke mix aan bevolkingsgroepen met zich zou meebrengen. Dat in de jaren zeventig ineens wel doen, had iets hypocriets. Waarom niet het vertrouwen uitspreken dat in een nieuw autonoom Suriname de bevolkingsgroepen het samen wel zouden kunnen rooien? Ook wij hadden toch weinig recht van spreken? Ook al had de nieuwe generatie Nederlandse politici zelf part noch deel aan het koloniale verleden, het werd is ons wel verweten. We voelden ons aangesproken, want politieke leiders hebben nu eenmaal de mantel van de politieke verantwoordelijkheid willens en wetens overgenomen van hun voorgangers. Ook al was er geen schuld, er was verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid, zo voelden we het aan, moest worden waargemaakt en ingevuld door onze relatie met de nieuwe natie beter vorm en inhoud te geven dan voorheen, niet door de interne verhoudingen in die natie in een door ons gewenste richting te sturen, ook al zou dat een richting zijn in overeenstemming met internationale criteria. Waarop zou wantrouwen dat men binnen Suriname voor elkaar niet meer respect zou kunnen opbrengen dan men destijds van de Nederlanders had ondervonden?

Daarom, en ten tweede: we konden niet anders dan de uitkomst van een parlementair democratisch proces accepteren. Dat betekende dat de kleinst mogelijke meerderheid haar beslissing ten gunste van een fundamentele verandering in de verhoudingen zou kunnen doordrijven. Er waren nu eenmaal geen andere procedurele voorzieningen getroffen, zoals een tweederde meerderheidsvereiste of een referendum. We hebben het er wel over gehad, maar we wisten dat de kleinst mogelijke meerderheid het stellen van dergelijke strengere voorwaarden aan een klaarblijkelijk draagvlak voor de onafhankelijkheid kon afhouden. Dat gebeurde dan ook. We wilden noch konden vanuit Nederland een andere procedure opleggen, op straffe van verweten te worden met twee tongen te spreken: ‘U zegt wel dat we onafhankelijk moeten worden, maar het eerste wat U doet is onze self-reliance inperken door onze eigen keuze ter discussie te stellen’. Daar deinsden we voor terug. In plaats daarvan hebben we regelmatig afzonderlijk overleg gevoerd met de Surinaamse oppositie en geprobeerd hun wensen en eisen in te brengen in de officiele onderhandelingen, behalve dan hun ultieme eis de verhouding met Nederland te laten zoals die was. Maar de voorwaarden waaronder de onafhankelijkheid gestalte kreeg zijn mede onder invloed van de Surinaamse oppositie aangescherpt.

Eerlijk gezegd berustte deze Nederlandse beleidskeuze ook op de inschatting dat de soep niet zo heet zou worden gegeten als zij door de leiding van de VHP werd opgediend. Aan Nederlandse kant hadden wij de indruk dat de verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen in de samenleving zelf minder gespannen was dan de leiders van de oppositie het deden voorkomen. Waren die spanningen niet mede geconstrueerd door de leiders, door een elite die dat van pas kwam om aldus de eisen op te schroeven? Enkele min of meer gewelddadige acties, waaronder de (opzettelijk aangestoken?) brand tijdens een onderhandelingsronde in Paramaribo in 1995 deden ons twijfelen, maar brachten ons niet af van de gedachte dat de spanningen deels waren opgefokt en ook weer zouden worden teruggeschroefd. Op dit punt hebben we, meen ik, gelijk gekregen. Echter, het had anders kunnen lopen. Ook wanneer een tegenstelling binnen een samenleving niet erg diep zou zijn geworteld en van boven af zou worden gemanipuleerd kan zij volstrekt onbeheersbaar worden. Dat hebben we in de jaren negentig over de hele wereld kunnen zien, ook in landen waar onderscheiden bevolkingsgroepen decennia lang in pais en vree hadden samen geleefd. We hebben, stel ik vast, het risico schromelijk onderschat. In laatste instantie hebben de leiders in Suriname wijsheid en terughoudendheid betracht Daar hoopten we op, maar we mochten er niet op vertrouwen dat dit hen zou lukken. Men kan het ook anders stellen: we hebben met ons allen geluk gehad.

We hebben ons dus beperkt tot pogingen tot verwezenlijking van de voorwaarden waaronder de onafhankelijkheid zich in stabiliteit zou kunnen voltrekken. De eerste voorwaarde was dat degenen die zich niet bij de onafhankelijkheid wensten neer te leggen een uitweg hielden richting Nederland. De opstelling van de VHP heeft zeker haar uitwerking gehad op de uiteindelijke beslissing over de toescheiding. Dit leidde tot een fikse stijging van de emigratie naar Nederland en tot een redelijke overgangsperiode waarin individuen zich zouden kunnen bezinnen op hun keuze voor de ene of de andere nationaliteit. Dat had nadelen voor de capaciteit van de nieuwe natie om beleid en bestuur en andere maatschappelijke functies snel en hoogwaardig te vervullen, maar het had als voordel dat mogelijke spanningen (wederom) een uitweg werd geboden waardoor er een zekere mate van stabiliteit zou worden bewerkstelligd. Bovendien, het negatieve effect van een vlucht uit Suriname zou slechts tijdelijk zijn. Het zou na enige tijd via onderwijs en capaciteitssteun kunnen worden ondervangen. De nieuwe regering van Suriname nam overigens een ambivalente houding in ten opzichte van de diaspora. Enerzijds had men een groot vertrouwen in eigen kunnen: ‘wij hebben de onafhankelijkheid in Suriname zelf bewerkstelligd, we kunnen het ook verder wel zonder U’. Daarbij werden vooral de laatst vertrokkenen als deserteurs gezien. Anderzijds begreep men ook wel dat een omvangrijke vlucht het vertrouwen in het buitenland aantastte. Meermalen heeft met name Arron een beroep gedaan op Surinamers in Nederland om te komen helpen bij de opbouw van het nieuwe Suriname. Veel remigratie heeft niet plaatsgevonden, soms alleen op tijdelijke basis. Dat was ook het gevolg van de grote sociaal-economische verschillen (qua salarissen, sociale zekerheid en toegang tot voorzieningen) tussen Nederland en Suriname Terugkijkend geloof ik dat de tamelijk flexibele wijze waarop de migratie en de toescheiding door beide landen is afgehandeld de stabiliteit en de rust hebben bevorderd. Op korte termijn heeft een en ander tot vacatures geleid, echter zonder langere termijn negatieve gevolgen voor de verdere sociaal-economische invulling van de autonomie van het nieuwe Suriname.

Een tweede voorwaarde was dat Suriname een nieuwe Grondwet zou krijgen. Daarin zouden rechten en vrijheden moeten zijn gegarandeerd, ook die van minderheden. Die Grondwet zou er moeten komen aleer de onafhankelijkheid een feit zou zijn. Dat is gelukt, op het laatste moment, met Nederlandse steun. Wat niet lukte was het opnemen van een mensenrechten clausule in het verdrag over de door Nederland na onafhankelijkheid te verlenen hulp. In die tijd werd zo’n clausule ook niet opgenomen in officiele overeenkomsten en aide memoires met andere ontwikkelingslanden, bilateraal noch multilateraal. Dat gebeurde pas vanaf het einde van de jaren tachtig. De Surinaamse onderhandelingspartners achtten het een onaanvaardbare discriminatie wanneer we er op een dergelijke clausule zouden blijven staan. Hulp zou erdoor afhankelijk worden gesteld van respect voor de rechten van de mens. Ook al stelden we dat dit op geen enkele wijze mocht worden uitgelegd als een gebrek aan vertrouwen in onze onderhandelingspartners, doch dat zich over een aantal jaren, bijvoorbeeld na verkiezingen of misschien wel na een staatsgreep een andere situatie zou kunnen voordoen, men bleef mordicus tegen. We hebben toen verklaard dat wij ten opzichte van Suriname hetzelfde beleid zouden voeren als tegenover andere ontwikkelingslanden, inclusief demogelijkheid van een eenzijdige opschorting van de relatie. Dat is na de coup van 1980 niet gebeurd - tot begrijpelijk groot ongenoegen van de inmiddels zonder vorm van proces gevangen gezette Arron c.s. werd de hulp toen zelfs opgevoerd! - maar na de decembermoorden van 1982 wel.

De vraag of Suriname al dan niet zou moeten opteren voor een leger hing hier nauw mee samen. Suriname had geen eigen strijdmacht. Er waren ook geen strijders voor onafhankelijkheid die de kern van een nieuw eigen leger zouden kunnen vormen. De onafhankelijkheid werd aan de onderhandelingstafel bereikt, niet zoals in Indonesie en in tal van ontwikkelingslanden in Afrika en Azie middels een bevrijdingsstrijd. Oostindie en Klinkers opperen dat het wellicht beter zou zijn geweest wanneer Suriname meer voor haar onafhankelijkheid had moeten vechten. 34) Ook al werd Suriname niet uit het Koninkrijk geschopt, het kreeg haar zelfstandigheid wel op een presenteerblaadje aangereikt. Gezamenlijke strijd zou de natievorming hebben kunnen bevorderen. Maar er zijn zoveel gevallen van door strijd verworven onafhankelijkheid, waarna de strijd is doorgegaan, bijvoorbeeld tussen elkaar beconcurrerende groeperingen (Mozambique), of tegen de bestuurlijke elite (Pakistan) dan wel tegen de bevolking als geheel (Uganda) of tegen delen daarvan (Burundi), dat we blij mogen zijn met de wijze waarop het proces in Suriname is verlopen. Dat wordt door de critici vaak te gemakkelijk over het hoofd gezien. Veel kritiek heeft een typisch Nederlands-provinciaal karakter, met weinig oog voor de internationale context.

Op het punt van de het leger hebben we het er overigens wel bij laten zitten. De geschiedenis is bekend. Aan Nederlandse kant waren we geen voorstander van het oprichten en optuigen van een Surinaamse strijdmacht. Suriname werd immers niet bedreigd vanuit het buitenland. Indien zich toch een internationaal conflict zou aandienen - grensgeschillen mochten niet worden uitgesloten - behoorde een combinatie van internationaal begeleide onderhandelingen, arbitrage en multilaterale veiligheidsgaranties tot de mogelijkheden. De handhaving van de binnenlandse veiligheid was een taak voor de politie Een eenmaal opgericht leger zou zich tegen de bevolking of tegen bepaalde bevolkingsgroepen kunnen keren, zeker wanneer er internationaal weinig te beschermen viel. Van Surinaamse zijde werd daartegen geopperd het leger een ontwikkelingstaak te geven, met name door de genie te benadrukken, maar we achtten dat tamelijk gezocht. Uiteindelijk hebben we ons er bij neergelegd en geprobeerd er het beste van te maken door een en ander zo goed mogelijk te begeleiden, met name door training en overdracht van kennis en normen en waarden uit de traditionele Nederlandse militaire traditie, vanouds gewend het democratische politieke systeem te respecteren. Dat heeft dus niet gewerkt. Op dit punt hadden we er beter aan gedaan het verwijt van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden te trotseren. Ook al werd onze vrees niet bewaarheid dat een eventueel gewelddadig conflict een etnisch karakter zou hebben, we hadden voet bij stuk moeten houden.
Dat hebben we wel gedaan op het punt van de besteding van de ontwikkelingshulp. In tegenstelling tot hetgeen vaak is gedacht betrof het strijdpunt in de onderhandelingen niet de hoogte van de hulp, doch de wijze waarop deze zou worden verstrekt. Wat de hoogte betreft: de uitkomst was een bedrag dat voor een periode van vijftien jaar de omvang van de hulp in de laatste jaren voorafgaande aan de onafhankelijkheid (ongeveer 170 miljoen gulden) zou zekerstellen, plus het volledige restant van de eerder beloofde, maar nog niet uitgegeven hulp, plus een volledige kwijtschelding van de schuld om aldus met een schone lei te kunnen beginnen, plus een garantie tot een bepaald maximum aan kredieten en investeringen vanuit de particuliere sector. Dit laatste zou kunnen helpen een start te maken op de weg naar reguliere marktgerichte economische na staatkundige verzelfstandiging. Als men dit alles bij elkaar optelt - maar dat kan eigenlijk niet want het gaat om andersoortige bedragen - dan komt men uit op een groot bedrag: rond drie miljard gulden. Dat was overigens tien miljard minder dan aanvankelijk door Lachmon was geeist. Natuurlijk gaf dat zowel binnen het Nederlandse kabinet als in de onderhandelingen aanleiding tot de nodige discussie, maar naar mijn mening was de uitkomst alleszins redelijk en beheersbaar, zowel binnen de Nederlandse begroting voor ontwikkelingshulp als in het kader van de nationale middelen en bestedingen in Suriname. Immers, wanneer de absorptiecapaciteit van Suriname in bepaalde jaren zou te kort schieten, zou het bedrag aan hulp beschikbaar blijven voor de jaren daarna. Daar ging het eigenlijk om: zekerheid bieden dat Suriname tot in lengte van jaren aanspraak zou kunnen maken op economische steun uit Nederland. Dat ging zelfs zover dat wij vanuit Nederland zeiden: wij laten jullie niet in de steek; ook wanneer - over tien, vijftien of meer jaren - de thans geboden hulp volledig is besteed zijn wij bereid met U te praten over verdere steun.

Die belofte is publiekelijk bevestigd tijdens debatten in de Tweede Kamer. Het was alles een poging om verbondenheid in verantwoordelijkheid ook in een situatie van zelfstandigheid vorm en inhoud te geven. Ook nu ruim vijfentwintig jaar na de genomen beslissingen en gedane toezeggingen wens ik dat vol te houden, tegen het oordeel van de historici Oostindie en Klinkers in. Zij stellen vast dat het Nederlandse beleid “in de eerste plaats (werd) ingegeven door overwegingen van gepercipieerd eigenbelang. Met de beste bedoelingen misschien,” en, zo insinueren zij, “tegen een ruime tegemoetkoming in financiele middelen, … uiteindelijk om zelf een probleem buiten de Rijksgrenzen te brengen had Nederland zich van Suriname ontdaan.” 35) We wilden ons nergens van ontdaan. We wilden recht verschaffen. We hadden inderdaad de beste bedoelingen, maar onvoldoende zicht op een paar gevolgen. De hulpafhankelijkheid nam toe in plaats van af. Hoewel de grote omvang van de hulp politiek, economisch en bestuurlijk verdedigd kan worden, is er een kwalijk psychologisch effect. Een hulpontvangend land kan zich zozeer gaan koesteren in de zekerheid dat buitenlandse hulp beschikbaar blijft, dat deze hulp haar doel voorbij gaat schieten. Wanneer de hulp niet wordt gebruikt om investeringen te financieren die een land helpen om economisch op eigen benen te gaan staan, waardoor het ook zelf middelen genereert voor de verdere ontwikkeling, dan wordt het paard achter de wagen gespannen. Er is ergens een psychologische kritische grens. In een aantal landen is die overschreden, zoals in Cambodja en in Mozambique na de burgeroorlogen in die landen, toen de internationale gemeenschap er te zeer op was gebrand door middel van veel en snelle hulp snel een definitieve ommekeer te bewerkstelligen. In Suriname waren we er te zeer op gebrand op een soortgelijke wijze een definitieve doorbraak te bewerkstelligen. Ook hier is een kritische grens overschreden. We hebben onvoldoende beseft dat hulpverslaving het gevolg zou kunnen zijn.

Dat effect trad op ondanks bewuste pogingen om een staatkundig onafhankelijk Suriname in staat te stellen de buitenlandse hulp aan te wenden op een wijze die de economische onafhankelijkheid zou bevorderen, zonder de politieke afhankelijkheid van het hulpgevende Nederland weer te doen toenemen. Vandaar de algehele kwijtschelding van de schuld, vandaar ook pogingen om Suriname zich economisch niet alleen op Nederland te doen concentreren, maar ook op het Caraibisch gebied, op Europese landen en op multilaterale organisaties. Dat ontmoette wantrouwen, omdat de Surinaamse regering dit interpreteerde als een poging van Nederland om zich aan haar verdragsverplichtingen op het punt van de hulp te onttrekken. Maar het echte politieke dilemma lag elders. Er was geen zekerheid dat de Surinaamse regering de geboden hulp ook inderdaad ten goede zou laten komen van de gehele bevolking. Het clientelisme zou met de staatkundige onafhankelijkheid niet ineens verdwenen zijn. Vanuit Suriname werd gepleit voor herstelbetalingen, uitkeringen ineens, bedragen a fonds perdu, begrotingsteun of programmahulp. Wij wensten, om de redenen die ik noemde, niet verder te gaan dan projecthulp. Suriname zou zelf beslissen welke programma’s en projecten men voor financiering wenste voor te dragen, maar wat ons betreft diende de uitkomst van een en ander op een evenwichtige wijze in economisch zowel als in sociaal opzicht ten goede te komen van de alle bevolkingsgroepen. Daarop wensten wij de financieringsvoorstellen te beoordelen.

De zorg was terecht. De politiek van de regering Arron na 1975 was niet bijster evenwichtig. De belofte spoedig verkiezingen uit te schrijven werd niet nagekomen, waardoor andere groeperingen het nakijken hadden. De regering hield zich evenmin aan de belofte ook binnenlandse middelen te genereren ter financiering van investeringen ten behoeve van de verdere economische verzelfstandiging. Men bleef de hand ophouden bij Nederland. Men raakte verzeild in een economisch avontuur in West Suriname - de aanleg van een spoorlijn ten behoeve van de exploratie van bauxiet - dat weliswaar interessant was als nieuw groot nationaal project na het bereiken van de onafhankelijkheid, maar het werd, zoals gevreesd, een fiasco. Op sociaal terrein (bijvoorbeeld volkswoningbouw en ouderenzorg) en op dat van de kleinschalige werkgelegenheid (bijvoorbeeld in de kleinschalige landbouw) bleef men in gebreke. Maar onze beslissing om alleen afzonderlijke projecten te financieren kon het evenwicht uiteraard niet herstellen. Een aantal apert minder goede voorstellen werd niet gehonoreerd, andere alleen op voorwaarde dat er ook activiteiten op sociaal terrein of ten behoeve van minderheidsgroepen zouden worden uitgevoerd. Maar die belofte werd lang niet altijd gehouden

De gekozen methode kwam wel goed van pas toen na de coup in Suriname regeringen aan het bewind kwamen die niet democratisch waren gelegitimeerd, en dus ook niet in hun sociaal-economisch ontwikkelingsbeleid. Maar toen dat een tiental jaren later wel weer het geval was hadden we niet tot de oorspronkelijke aanpak moeten terugkeren. Eigenlijk waren het vooral politieke motieven die ons daarvan afhielden, en dan ook nog binnenlandse politieke motieven in Nederland zelf. Een beleid gericht op herstel, economische aanpassing en vervolgens een nieuwe poging tot verdere verzelfstandiging had in de jaren negentig tot een bijstelling van de Nederlandse positie moeten leiden. Dat gebeurde niet en ook dat was een gemiste kans.
Terug naar de vijf vragen waarmee ik begon. Werd Suriname te vroeg onafhankelijk of te laat? Is het wel onafhankelijk? Was het een model-kolonisatie? Is het land er beter van geworden?

Staatkundige zelfstandigheid is absoluut, maar daarmee is nog geen politieke autonomie bereikt. Die hangt af de positie van een land in de regio en op het wereldtoneel. Sommige landen zijn meer autonoom dan andere en geen enkel land is volledig autonoom. Ook in economisch opzicht is zelfstandigheid een relatief begrip. Op de huidige geglobaliseerde markt is dat nog meer het geval dan in 1954 of 1975. Een land als Suriname, met een geringe bevolkingsomvang en een economie op kleine schaal heeft een extra handicap.

De overdracht van staatkundige soevereiniteit is een moment in een proces van geleidelijk groeiende autonomie. Dat proces kreeg in Suriname een flinke stimulans met het in werking treden van het Statuut, maar er moest een nieuwe stap volgen, want anders dreigde er verlamming en regressie. Die volgende stap moest het mogelijk maken dat Suriname zelf meer zeggenschap zou krijgen op sociaal-economisch gebied. Dat is de volgorde, niet andersom. Meer hulp bieden voorafgaand aan de staatkundige onafhankelijkheid had zin, omdat aldus de capaciteit werd vergroot om in politiek en sociaal-economisch opzicht zelfstandiger te beslissen, maar voor naties is er nooit een afgetekend moment van volwassenheid. Er is geen ideaal moment, geen examen, geen absolute rijpheid. Er is wel een situatie waarin, bij verder uitstel van overdracht van staatkundige soevereiniteit, meer hulp en technische bijstand de capaciteit van een natie in wording om de grote politieke en economische beslissingen zelf te nemen niet verder vergroot maar verlamt. Die grote politieke beslissingen hebben altijd te maken met verdelingskwesties: de verdeling van de macht en de verdeling van de welvaart tussen bevolkingsgroepen, tussen eilanden, tussen arm en rijk. Dat soort beslissingen kan lang worden overgelaten aan een zogeheten moederland. Ook te lang. Wanneer elites zich koesteren in een gevoel van afhankelijkheid, in plaats van zich ertegen te verzetten, is het te laat. Want dan kan de autonomie alleen nog maar bewerkstelligd worden door middel van een interne strijd, in plaats van via een conflict met het moederland. Dat is in Suriname niet geschied, en daarom was het een redelijke gang van zaken.

Daarmee zijn de eerste vier vragen beantwoord. De staatkundige onafhankelijkheid kwam noch te vroeg, noch te laat. Zij kwam op tijd om de volgende fase in te luiden: meer politieke en meer economische zelfstandigheid. Maar ook die zijn naar hun aard gedoemd beperkt te blijven. Het dekolonisatieproces van Suriname verliep anders dan elders, maar het was niet uniek. In bepaalde opzichten verliep het beter, maar het had nog beter gekund.

Dat brengt mij ten slotte tot de vijfde vraag: is Suriname er beter van geworden? Met andere woorden, heeft de staatkundige onafhankelijkheid Suriname geholpen in politiek en economisch opzicht wat minder afhankelijk te worden van het buitenland? Degenen die het proces tussen 1945 en 1975 leidden wilden lessen trekken uit het verleden en het beter doen dan elders en voorheen, maar zij startten niet vanaf een nulpunt. De geschiedenis van Suriname kon niet worden weggedacht of overgedaan. Suriname bestond zoals het bestond, een speciale mix van immigranten uit alle windrichtingen, een kleine groep mensen op een groot grondgebied, waarvan de grenzen tamelijk willekeurig van buitenaf waren getrokken, een samenleving getekend door de slavernij, een klein wingewest, met een taalkundige en culturele navelstreng naar een moedernatie die haar vooraanstaande politieke, economische en culturele positie op het wereldtoneel gaandeweg geheel was kwijtgeraakt. Dat verleden kon men ook in Suriname na 1975 niet zomaar van zich afschudden, onafhankelijk of niet.

Daardoor is het niet verwonderlijk dat de verkregen ruimte en capaciteit om politieke en economische beslissingen zelfstandig te nemen met vallen en opstaan is gebruikt. De economische teruggang na 1975, de toegenomen armoede, het gebrekkige herstel, de erosie van de bestuurlijke capaciteit, de coup, de mensenrechtenschendingen, de geldontwaarding en de nieuwe schulden, al deze gebeurtenissen en ontwikkelingen waren en zijn reden tot grote zorg. Geen ervan was onvermijdelijk, maar geen enkel ontwikkelingsland dat na 1945 staatkundig onafhankelijk is geworden is in staat gebleken een dergelijke gang van zaken te vermijden. Maar veel van deze landen zijn ook periodes van herstel ingegaan, op eigen kracht, omdat door de bevolking zelf beseft werd dat het proces uiteindelijk van binnen uit in betere banen moet worden geleid. De eerste stap daartoe werd gezet toen Suriname een etnisch conflict wist te vermijden. De terugkeer van de parlementaire democratie, een tiental jaren geleden, was een tweede voorbeeld van dat besef. De geleidelijke opbouw van een maatschappelijk middenveld dat zelfbewustheid uitstraalt kan een derde stap worden. Wanner dat middenveld er in slaagt politieke leiders te doordringen van de urgentie van het herstel van maatschappelijke instituties die sociale en rechtszekerheid garanderen, is een vierde stap gezet. Wanneer dat gepaard gaat met een economisch beleid dat er in slaagt voor een langere periode monetaire stabiliteit te bewerkstelligen, armoede te bestrijden, de rijken te belasten en voldoende eigen middelen op te brengen om ieder jaar een beetje vooruitgang te financieren, dan is voldaan aan de basisvoorwaarden voor een verduurzaming van de onafhankelijkheid, in meer dan louter staatkundige zin.

Autonomie wordt niet verleend. Zij moet toch bevochten worden, voortdurend, maar dan vooral van binnen uit.




Jan Pronk
Multatuli lezing
Breda, 1 november 2002.
1. Jaggernath Lachmon, Een politiek testament, KIT, Amsterdam, 2002.
2. Anil Ramdas, “Ethiek als vitaal belang”, in: We laten niemand los, Den Uyl-lezingen 1993-1999, Uitgeverij Podium, Amsterdam, 2000.
3. Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlands dekolonisatiebeleid in de Caraiben, 1940-2000, Deel 1,2 en 3, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2001.
4. John Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom. De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2001.
5. John Jansen van Galen, “Een proefpolder voor Nederlands ontwikkelingsbeleid”, in J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent (red), De Geschiedenis van Vijftig Jaar Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking 1949-1999, Sdu Uitgevers, Den Haag, 1999.
6. Oostindie en Klinkers, deel 1, blz. 24.
7. Zie onder andere: Marcel Kross e.a., De Uitbuiting van Suriname, Uitgeverij SUN, Nijmegen, 1970.
8. H. E. Chin, “Suriname, ontwikkelingshulp en economische samenwerking”, in: Internationale Samenwerking, Jaargang 25, nr. 15, 8 September 1971, blz. 1441-1459.
9. Oostindie en Klinkers, deel 1, blz. 128.
10. Idem, deel 1, blz. 87.
11. Idem, deel 1, blz. 133.
12. Idem, deel 1, blz. 270.
13. Idem, deel 1, blz. 275, 277, 280/1.
14. Idem, deel 1, blz. 134.
15. Idem, deel 1, blz. 134’
16. Idem, deel 1, blz. 153.
17. Idem, deel 1, blz. 143.
18. Idem, deel 1, blz. 162.
19. Idem, deel 2, blz. 58.
20. Idem, deel 2, blz. 101.
21. Idem, deel 2, blz. 107.
22. Wouter Gortzak (red.), De Kleine Stappen van het Kabinet Den Uyl, Wiardi Beckmanstichting/Kluwer, Deventer, 1978, blz. 12.
23. Oostindie en Klinkers, deel 2, blz. 68.
24. Idem, deel 2, blz. 102.
25. Idem, deel 2, blz. 69.
26. Idem, deel 2, blz. 104.
27. Idem, deel 2, blz. 114.
28. Idem, deel 2, blz. 114/5.
29. Jansen van Galen, 2001, blz. 68.
30. Idem, deel 2, blz. 168.
31. Oostindie en Klinkers, deel 2, blz 161.
32. Jansen van Galen, 2001, blz. 68.
33. Oostindie en Klinkers, deel 2, blz. 164/5.
34. Idem, deel 2, blz. 167.
35. Idem, deel 2, blz. 162.